ECLI:NL:GHAMS:2025:1341

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
200.351.421/01 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling ontvankelijkheid hoger beroep tegen beslissing van de voorzitter van de kamer voor het notariaat

In deze zaak gaat het om een klacht van klaagster tegen een notaris, waarbij klaagster in hoger beroep is gegaan tegen een beslissing van de voorzitter van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden. De voorzitter had de klacht van klaagster deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard. Klaagster betoogt dat haar hoger beroep ontvankelijk is, omdat de beslissing als een eindbeslissing van de kamer zou moeten worden beschouwd. Het hof oordeelt echter dat de beslissing van 3 januari 2025 een voorzittersbeslissing was, waardoor hoger beroep niet mogelijk is. Het hof verklaart het hoger beroep van klaagster niet-ontvankelijk. De zaak is behandeld op 15 mei 2025, waarbij klaagster en haar gemachtigde aanwezig waren, maar de notaris niet. Het hof concludeert dat de beslissing van de voorzitter definitief was en dat klaagster geen recht had op hoger beroep. Bovendien was het hoger beroep te laat ingediend, aangezien de termijn voor hoger beroep op 3 februari 2025 was verstreken. De uitspraak van het hof is gedaan op 27 mei 2025.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.351.421/01 NOT
nummer eerste aanleg : C/05/441682 / KL RK 24-142
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 27 mei 2025
inzake
[klaagster],
wonend te [plaats 1] , gemeente [plaats 2] ,
appellante,
gemachtigde: [naam] ,
tegen
[notaris],
notaris te Steenwijk, gemeente Steenwijkerland,
geïntimeerde.
Partijen worden hierna klaagster en de notaris genoemd.

1.De zaak in het kort

Klaagster komt in hoger beroep van een beslissing van (de voorzitter van) de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de kamer) waarbij haar klacht deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond is verklaard. Tegen een beslissing van de voorzitter van de kamer kan verzet worden ingesteld bij de kamer; hoger beroep bij het hof staat niet open. Klaagster stelt dat haar hoger beroep toch ontvankelijk is, omdat in de bestreden beslissing staat dat sprake is van een beslissing van de kamer en niet van de voorzitter van de kamer. Dat de bestreden beslissing een eindbeslissing van de kamer is blijkt volgens klaagster ook uit de latere beslissing van de wrakingskamer op het verzoek van klaagster tot wraking van de voorzitter van de kamer. Het hof is van oordeel dat sprake is van een beslissing van de voorzitter van de kamer en niet van de kamer zelf, zodat het hoger beroep van klaagster niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Klaagster heeft op 19 februari 2025 een beroepschrift bij het hof ingediend tegen de beslissing van (de voorzitter van) de kamer van 3 januari 2025 tussen partijen gegeven onder bovengenoemd nummer.
2.2.
Klaagster heeft op 10 maart 2025 en 25 maart 2025 haar beroepsgronden aangevuld.
2.3.
De notaris heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid om (over de ontvankelijkheid) bij het hof een verweerschrift in te dienen.
2.4.
Het hof heeft van de kamer de stukken van de eerste aanleg ontvangen.
2.5.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 15 mei 2025. Het hof heeft partijen vooraf laten weten tijdens deze zitting alleen de ontvankelijkheid van het hoger beroep te zullen behandelen. Klaagster en haar gemachtigde zijn verschenen. De gemachtigde van klaagster heeft het woord gevoerd aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota. De notaris is, met berichtgeving vooraf, niet verschenen.

3.Feiten

3.1.
Klaagster heeft op 20 september 2024 bij de kamer een klacht ingediend tegen de notaris.
3.2.
De notaris heeft op 21 november 2024 een verweerschrift ingediend.
3.3.
Bij beslissing van 3 januari 2025 zijn klachtonderdelen 1, 2 en 4 kennelijk niet-ontvankelijk en klachtonderdeel 3 kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is als volgt verwoord:

6. Beslissing
De kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden
- verklaart de klachtonderdelen 1., 2., en 4. kennelijk niet-ontvankelijk, en
- verklaart klachtonderdeel 3. kennelijk ongegrond.
3.4.
Op 9 januari 2025 heeft klaagster de voorzitter van de kamer gewraakt omdat zij – samengevat – partijdig is dan wel de schijn van partijdigheid heeft gewekt, onvoldoende deskundigheid aan het licht heeft gebracht en vanwege (de schijn van) vooringenomenheid.
3.5.
Op 9 januari 2025 heeft klaagster tevens verzet aangetekend tegen de beslissing van (de voorzitter van) de kamer van 3 januari 2025.
3.6.
Bij beslissing van 30 januari 2025, hersteld bij beslissing van 6 februari 2025, heeft de wrakingskamer van de kamer klaagster kennelijk niet-ontvankelijk verklaard in haar wrakingsverzoek en heeft daartoe het volgende overwogen:

3.1. De rechter heeft bij beslissing van 3 januari 2025 einduitspraak gedaan in de klachtzaak, waarin door klaagster is geklaagd over[de notaris]
. Het verzoek tot wraking is gedaan op 9 januari 2025 (en aangevuld op 22 januari 2025), dus na die beschikking. De wet geeft geen mogelijkheid om een rechter te wraken nadat deze in de hoofdzaak einduitspraak heeft gedaan. Het door verzoekster aangehaalde arrest van de Hoge Raad doet hier niet aan af, sterker nog ook daarin wordt door de Hoge Raad herhaald dat het uitgangspunt is dat er sprake is van een gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat zich er tegen verzet dat de motivering van een beslissing door een rechter grond kan vormen voor een wraking. Dit kan anders zijn indien sprake is van een tussenbeslissing. Dat is in casu echter niet aan de orde. Verzoekster kan dan ook niet worden ontvangen in het wrakingsverzoek.
3.2.
Voor een behandeling van het verzoek ter zitting bestaat geen reden. Het in de wet opgenomen recht op een mondelinge behandeling is door de wetgever bedoeld voor het debat over de gegrondheid van het verzoek, maar aan dat debat wordt gezien het vorenstaande niet toegekomen.

4.Beoordeling ontvankelijkheid

4.1.
Om een oordeel te kunnen geven over de ontvankelijkheid van het hoger beroep van klaagster zal het hof eerst vaststellen of de beslissing van 3 januari 2025 een beslissing is geweest van de voorzitter van de kamer dan wel van de kamer zelf.
4.2.
Hoewel de verwoording van de beslissing van 3 januari 2025 onduidelijk is (“
de kamer verklaart (…)”), is het hof van oordeel dat uit de tekst van de beslissing volgt dat sprake is van een beslissing van de voorzitter van de kamer als bedoeld in artikel 99 lid 11 van de Wet op het notarisambt (hierna: Wna). Het hof leidt dit af uit het volgende:
  • de kop van de beslissing luidt: “
  • in rov. 5.2 is het volgende overwogen:

De voorzitter kan een klacht na een summier onderzoek, zo nodig na de klager en de betreffende notaris te hebben gehoord, onmiddellijk met een gemotiveerde beslissing afwijzen als zij van oordeel is dat de klacht kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, of van onvoldoende gewicht (artikel 99 lid 11 Wna).
- in de beoordeling onder 5. blijkt op diverse plaatsen dat het de voorzitter is die iets vaststelt of iets overweegt en dat het de voorzitter is die klachtonderdelen kennelijk niet-ontvankelijk respectievelijk kennelijk ongegrond zal verklaren.
Dat in de bestreden beslissing onder 6 staat “
de kamer verklaart (…)” kan niets anders zijn dan een kennelijke misslag.
4.3.
Anders dan klaagster stelt, is in de beslissing van 30 januari 2025 van de wrakingskamer niet te lezen dat de wrakingskamer de beslissing van 3 januari 2025 beschouwt als een (eind)beslissing van de kamer. De term “einduitspraak” is in die beslissing alleen gebruikt om vast te stellen dat de beslissing van de voorzitter van de kamer definitief was en niet meer zou veranderen, zoals na een tussenbeslissing nog wel zou kunnen. Op het moment dat een beslissing definitief is (een “einduitspraak” in de woorden van de wrakingskamer) is het op grond van vaste jurisprudentie niet meer mogelijk om een wrakingsverzoek in te dienen.
4.4.
Op basis van het vorenstaande is het hof van oordeel dat sprake is van een beslissing van de voorzitter van de kamer van 3 januari 2025. Uit artikel 99 lid 15 Wna volgt dat als rechtsmiddel tegen een dergelijke beslissing verzet kan worden gedaan bij de kamer. Klaagster heeft ook verzet aangetekend bij de kamer op 9 januari 2025. Vanwege het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat tegen een beslissing van de voorzitter van de kamer dus geen hoger beroep open bij dit hof. Het hof zal daarom het hoger beroep van klaagster niet-ontvankelijk verklaren.
4.5.
Ten overvloede overweegt het hof dat – als wel sprake zou zijn van een beslissing van de kamer – het hoger beroep te laat is ingesteld en dat het beroep van klaagster op die grond niet-ontvankelijk zou zijn. Volgens artikel 107 lid 1 Wna kan tegen een beslissing van de kamer binnen dertig dagen na de dag van verzending van de in artikel 104 Wna bedoelde brief hoger beroep worden ingesteld bij dit hof. Op 3 januari 2025 is de beslissing aangetekend aan klaagster verzonden. De laatste dag van de beroepstermijn was 3 februari 2025 en het hoger beroep is pas ingediend op 19 februari 2025.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het hoger beroep van klaagster niet-ontvankelijk.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.H. Lieber, A.R.O. Mooy en J.A.H. Bruggemann en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2025 door de rolraadsheer.