ECLI:NL:GHAMS:2025:1359

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
23/314
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanerechten en oorsprongsdocumenten voor voedingssupplementen uit de VS

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de inspecteur van de Douane terecht een uitnodiging tot betaling had uitgereikt voor douanerechten van € 72.343,65. De belanghebbende, [X] B.V., had aangiften gedaan voor voedingssupplementen uit de Verenigde Staten en aanspraak gemaakt op een tariefcontingent. De rechtbank oordeelde dat de overgelegde certificaten van oorsprong niet voldeden aan de vereisten, omdat deze niet waren afgegeven door bevoegde instanties. De belanghebbende stelde dat de inspecteur onterecht de douanerechten had nagevorderd en dat de inspecteur had verzuimd om de juiste certificaten te accepteren. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door de belanghebbende overgelegde documenten niet konden dienen voor aanspraak op het tariefcontingent. Het Hof concludeerde dat de inspecteur geen vergissing had begaan en dat de belanghebbende niet kon aantonen dat de douanerechten onterecht waren geheven. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 24/314
11 maart 2025
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te Heerlen, belanghebbende,
(gemachtigde: mr. R.A.D. Blaauw)
tegen de uitspraak van 10 januari 2024 in de zaak met kenmerk HAA 21/1233 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor een bedrag van € 72.343,65 aan douanerechten.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de utb gehandhaafd.
1.3.
Op het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank als volgt beslist, waarbij de inspecteur wordt aangeduid als “verweerder” en belanghebbende als “eiseres”:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 2.363,64;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 1.636,36;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 109,38;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 109,38; en
- draagt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden, ieder tot een bedrag van € 180.”
1.4.
Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Na het instellen van het hoger beroep zijn de volgende stukken ingediend:
- een aanvulling van de gronden van het hoger beroep van belanghebbende;
- een verweerschrift van de inspecteur.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6.
Op verzoek van het Hof heeft de inspecteur een document, waaruit hij ter zitting heeft geciteerd, na zitting aan het Hof en aan belanghebbende gezonden. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op dit document en een afschrift van deze reactie aan de inspecteur gezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. In de periode van 1 juli 2015 tot en met 16 februari 2016 heeft [A] V.O.F. (hierna: [A] ) als direct vertegenwoordiger van eiseres in totaal 19 aangiften voor het vrije verkeer gedaan van voedingssupplementen. De goederen zijn aangegeven onder onderverdeling 2106 9098 van de Gecombineerde Nomenclatuur (GN). In alle aangiften is vermeld dat de goederen van oorsprong zijn uit de Verenigde Staten van Amerika (hierna: VS) en is aanspraak gemaakt op het tariefcontingent met het nummer 09.0096. Bij 18 van deze aangiften waren Amerikaanse Certificates of Origin gevoegd, afgegeven door de “Tustin Chamber of Commerce, a recognized Chamber of Commerce under the laws of the State of California” (hierna: Tustin CC). In de uitnodigingen tot betaling die volgden op de aangiften voor het vrije verkeer is op basis van dit contingent telkens een tarief aan douanerechten van 0% toegepast.
2. Op 1 maart 2016 berichtte verweerder aan [A] dat de overgelegde Amerikaanse Certificates of Origin niet aan de eisen voldoen. In deze e-mail is vermeld dat op grond van artikel 55 van de Toepassingsverordening bij het Communautair Douanewetboek (TCDW) een certificaat van oorsprong moet voldoen aan de vorm zoals vastgelegd in Bijlage 13 van het TCDW.
In reactie op deze e-mail stuurde [A] op 9 juli 2016 aan verweerder een door de Amerikaanse Baltimore County Chamber of Commerce (in vak 11) ondertekend oorsprongsdocument Form A (de email vermeldt nr. A1518236).
Op 12 juli 2016 reageerde verweerder als volgt:
“Vak 11 is goed, maar het certificaat zelf voldoet niet. Tot en met 31 mei dit jaar wordt een afwijkende vorm toegestaan, maar vanaf die datum moet het certificaat er uit zien zoals in de bijlage”
3. Tot de stukken van het geding behoort een beslissing van verweerder van 26 juli 2016 op een verzoek om terugbetaling van eiseres. Het verzoek heeft betrekking op aangiften voor het vrije verkeer die eiseres in de periode van 11 september 2014 tot en met 9 maart 2015 heeft gedaan. In de beslissing overweegt verweerder onder meer het volgende:
“(…) Op 24 april 2015 ontving ik uw verzoek (…) om terugbetaling (…) Op 13 juli 2016 ontving ik van u het origineel certificaat van oorsprong (Form A) A 1518236 dat is afgegeven door de bevoegde instantie Baltimore County Chamber of Commerce. Dit certificaat voldoet niet aan het vereiste zoals opgenomen in bijlage 22-14 van de UVo (EU) 2015/2447. Met werkdocument TAXUD.A.4/1K/MBM/evdc taxud.a.4(2016)1849431 staat DG Taxud toe dat tot en met 31 mei 2016 een afwijkend model wordt afgegeven door een bevoegde instantie.
Door mij zijn de aanvragen voor toepassing van het tariefcontingent 09.0096 reeds gedaan en toegekend op 22 februari 2016. Dit betekent dat het ad valorem tarief nihil bedraagt in plaats van de 9% die is geheven. Het agrarisch element per hectokilo blijft verschuldigd. Dit leidt tot de volgende terugbetaling: (…)”
4. Tot de stukken van het geding behoren 5 Forms A (overgelegd met betrekking tot 13 aangiften) die allemaal door de Baltimore County Chamber of Commerce (hierna: Baltimore CCC) zijn afgegeven op 30 juni 2016.
5. Op 22 september 2016 verzocht [A] verweerder per e-mail om toezending van de juiste lay-out van het certificaat van oorsprong dat in de VS moet worden opgemaakt. Dit vanwege de voorbereiding van de indiening van een nieuw verzoek om terugbetaling ten behoeve van eiseres.
Bij e-mail van diezelfde dag stuurde verweerder aan [A] , onder verwijzing naar annex 22-14 van Uitvoeringsverordening 2447/2015, een bestand “CvO uit bijlage 22-14 UVo.pdf).
6. Op 29 september 2016 berichtte [A] aan verweerder:
“Ik heb zojuist dhr. [A] gesproken van oorsprongszaken, deze geeft aan dat tot nader order elk model CVO aanvaard worden mits afgegeven door de juiste instantie in de USA. Er is dus geen vast model vereist. Kunt u dit ook bevestigen?”
Verweerder reageerde op 4 oktober 2016:
“Ja, ik heb dat bevestigd gekregen”
7. Op 31 mei 2017 stuurde [A] een e-mail aan de “helpdesk oorsprongszaken” van de belastingdienst. In de e-mail staat – onder meer – het volgende vermeld:
“ (…)
Zie begeleidend schrijven van de Amerikaanse autoriteiten.
Wordt hiermee het CVO geaccepteerd?
(…)”
Het begeleidend schrijven waar [A] naar verwijst, is een brief van 3 december 2015 van de Baltimore CCC aan de Europese Commissie. In deze brief staat onder meer vermeld:
“(…) This letter is to inform you that de Baltimore County Chamber of Commerce, (…) will serve as the competent authority, to issue certificates of origin for processed products classified under HS code 2106.90.98 in conjunction with de Tariff Rate Quote (TRQ) allocated to the U.S. and opened by Commission Implementing Regulation (EU) No 624/2013.
The signature of an employee, along with the Baltimore County Chamber of Commerce’s seal will be affixed to each original certificate as it appears on the second page. (…)”
8. In het antwoord per e-mail van de “helpdesk oorsprongszaken” van de belastingdienst van dezelfde datum staat – onder meer – vermeld:
“ (…) Ja. (…)”
9. De lijst met bevoegde Amerikaanse instanties werd bijgehouden op de internetsite van de Commissie [1] :
De Tustin CC is niet in deze lijst opgenomen.
10. Verweerder heeft in 2017 een administratieve controle ingesteld naar de onder 1. bedoelde aangiften. In het op 20 oktober 2017 opgemaakte rapport van deze controle staat – onder meer – vermeld:
“ (…) De controle is gericht op:
- de juistheid van de indeling in het Gebruikstarief en het toegepaste tarief.
- de juistheid van de herkomst en oorsprong.
- de aanwezigheid en geldigheid van het oorsprongscertificaat U004 (Tariefcontingent 09.0096) dat betrekking heeft op de voedingssupplementen (GN-code 21069098) uit de Verenigde Staten. (…)

5.Herkomst en oorsprong algemeen

Bij alle in bijlage 1 genoemde aangiften is bij de indeling van de goederen onder de GN-code 21069098 het tariefcontingent 09.0096 ingevuld. Hierdoor is het invoerrecht van 9% niet van toepassing. Dit geconsolideerde tariefcontingent van de Unie voor producten voor menselijke consumptie, elders genoemd nog elders begrepen, aan de Verenigde Staten van Amerika is geregeld in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 624/2013 van de Commissie van 27 juni 2013. In de bijlage bij deze verordening is de van toepassing zijnde GN-code 21069098 genoemd.
Om in aanmerking te komen voor dit tariefcontingent dient een origineel niet-preferentieel certificaat van oorsprong (U004) te worden overlegd dat is afgegeven door een bevoegde autoriteit van de Verenigde Staten van Amerika, overeenkomstig punt 4 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 624/2013, het bepaalde in artikel 26 Verordening (EEG) nr. 2913/92 (hierna: CDW) en de artikelen 55 tot en met 65 van Verordening (EEG) nr. 2454/93, vanaf 1 mei 2016 artikel 59 Verordening (EU) nr. 952/2013 (hierna: DWU) en artikel 57 en verder Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447. Een lijst van de bevoegde autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika is opgenomen in bijlage 3 van de Uitvoeringsverordening 624/2013.
5.1
Controlebevindingen
5.1.1
Certificaten van oorsprong Formulieren A
Bij een aantal aangiften overlegt [X] een origineel oorsprongscertificaat formulier A.
Een formulier A is een certificaat dat uitsluitend kan worden gebruikt in het preferentiële goederenverkeer tussen de ontwikkelingslanden (de APS-landen) en de EU.
De Verenigde Staten van Amerika is niet aan te merken als een ontwikkelingsland. De certificaten van oorsprong formulieren A kunnen daarom niet dienen voor toepassing van het tariefcontingent.
Dit betekent dat het verschuldigde invoerrecht voor deze aangiften zal worden nagevorderd. (…)
5.1.2
Certificaten van oorsprong Verenigde Staten van Amerika
Bij een aantal aangiften overlegt [X] originele oorsprongscertificaten uit de Verenigde Staten van Amerika, maar deze zijn niet afgegeven door een bevoegde autoriteit van de Verenigde Staten van Amerika. Deze certificaten kunnen daarom niet worden gebruikt voor de toepassing van het tariefcontingent.
Dit betekent dat het verschuldigde invoerrecht voor deze aangiften zal worden nagevorderd. (…)”
11. Verweerder heeft het controlerapport aan eiseres overgelegd en vervolgens op basis van de controlebevindingen de in het procesverloop bedoelde utb aan haar uitgereikt.
12. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de utb en bij brief van 26 augustus 2019 heeft verweerder eiseres verzocht originele niet-preferentiële certificaten van oorsprong over te leggen die zijn afgegeven door de bevoegde instantie.
Bij e-mail van 11 juni 2020 heeft eiseres aan verweerder medegedeeld dat het niet was gelukt om originele certificaten op te vragen, omdat de leverancier hieraan niet wilde meewerken.
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is in geschil of de utb terecht is uitgereikt, voor zover het de daarop vermelde douanerechten betreft die zijn aangeduid als “douanerechten op industrieproducten” (€ 71.473,32). De met de utb nagevorderde agrarische elementen, aangeduid als “douanerechten op landbouwproducten” (€ 870,33) zijn niet in geschil.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
17. Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 624/2013 van de Commissie van 27 juni 2013 werd een nieuw tariefcontingent geopend (nr. 09/0096) voor producten voor menselijke consumptie, elders genoemd noch elders onder begrepen, van GN-onderverdeling 2106 9098, van oorsprong uit de VS. Om in aanmerking te komen voor dit contingent diende een niet-preferentieel oorsprongscertificaat, afgegeven door de bevoegde autoriteiten van de VS, te worden overgelegd in overeenstemming met de artikelen 55 tot en met 65 van de TCDW (zie punt 4 van de considerans van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 624/2013 en voetnoot 2 in de bijlage bij die Uitvoeringsverordening).
18. Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode van 11 december 2014 tot
12 februari 2015
[Hof leest: 2016]het contingent was geblokkeerd omdat de VS de EU nog niet hadden geïnformeerd over de lay-out van de te gebruiken oorsprongscertificaten en over de tot afgifte daarvan bevoegde instanties. Tot en met 31 mei 2016 was het toegestaan om een op technische specificaties afwijkend model van het certificaat van oorsprong te overleggen mits dit was afgegeven door een bevoegde instantie (zie onder 9 hiervoor).
Aanspraak op contingent
19. Om aanspraak te kunnen maken op het contingent nr. 09.0096 moest ten tijde van de aangiften uit het onderhavige geschil een niet-preferentieel oorsprongscertificaat, afgegeven door de bevoegde autoriteiten van de VS, worden overgelegd. Als gevolg van de tijdelijke blokkade van het contingent, tot 12 februari 2015
[Hof leest: 2016], was het tot en met 31 mei 2016 toegestaan om een oorsprongsdocument te gebruiken dat niet voldeed aan de lay out van het oorsprongsdocument uit Bijlage 13 bij de TCDW, mits het was afgegeven door een bevoegde instantie van de VS.
Hieruit volgt dat de door eiseres bij de aangiften overgelegde certificates of origin van de Tustin CC niet kunnen dienen om aanspraak te maken op het contingent, reeds omdat de Tustin CC niet is aangewezen als bevoegde instantie om oorsprongscertificaten af te geven ten behoeve van aanspraak op het contingent.
20. De Forms A die door de Baltimore CCC zijn ondertekend kunnen naar het oordeel van de rechtbank ook niet dienen om aanspraak te maken op het contingent. Forms A dienen om met succes een beroep te doen op een verlaagd tarief wegens de preferentiële oorsprong van goederen in het kader van het SAP dat de EU bij Verordening (EU) nr. 978/2012 aan bepaalde ontwikkelingslanden heeft toegekend. De VS zijn niet een ontwikkelingsland in het kader van het SAP, hetgeen betekent dat geen enkele autoriteit uit de VS bevoegd kan zijn om een Form A af te geven. Dit blijkt ook reeds uit de voorgedrukte tekst van een Form A, waar in vak 12 de exporteur verklaart dat de goederen voldoen aan de oorsprongsvereisten die voor de desbetreffende goederen gelden in het kader van het stelsel van algemene preferenties. In vak 11 dient de bevoegde autoriteit deze verklaring te bevestigen. De autoriteiten van de VS zijn niet bevoegd om de preferentiële oorsprong van goederen te bevestigen.
Dat het oorsprongscertificaat om aanspraak te maken op het contingent moet zijn afgegeven door de bevoegde autoriteiten houdt naar het oordeel van de rechtbank mede in dat de aangewezen autoriteiten bevoegd moeten zijn om het desbetreffende document af te geven. Nu de Baltimore CCC niet bevoegd is om Forms A af te geven, kunnen door deze autoriteit afgegeven Forms A niet dienen om aanspraak te maken op het contingent. In deze omstandigheid kan in het midden blijven of bij elk (of slechts 13) van de onderhavige 19 aangiften een Form A is verstrekt, hetgeen partijen in hun brieven 7 respectievelijk 14 september 2023 niet hebben kunnen bevestigen.
Artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW
21. De onderhavige utb heeft betrekking op douaneschulden die vóór 1 mei 2016 (de datum van inwerkingtreding van het DWU) zijn ontstaan. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie gelden procedureregels voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige geschillen, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans worden geacht niet te gelden met betrekking tot vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities (Hof van Justitie 23 februari 2006, Molenbergnatie NV, C-201/04, ECLI:EU:C:2006:136, punt 31). Dit betekent dat toetsing van de vergissing van de douaneautoriteiten moet plaatsvinden aan artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW.
22. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de douaneautoriteiten in het onderhavige geval geen vergissing hebben begaan in de zin van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW en overweegt daartoe als volgt.
Eiseres heeft bij de aangiften voor het vrije verkeer uit eigen beweging certificates of origin van de Tustin CC overgelegd en verzocht om toepassing van het contingent. De aangiften zijn aanvaard en het contingent is toegepast. De douaneautoriteiten hebben vervolgens aan de douane-expediteur van eiseres medegedeeld dat deze certificates of origin niet konden dienen, en dat de Forms A van de Baltimore CCC ook niet konden dienen.
De onder 6 hiervoor opgenomen correspondentie, waarin de douane-expediteur van eiseres aan verweerder meldt dat de afdeling oorsprongszaken heeft bevestigd dat “elk model CVO aanvaard [kan] worden mits afgegeven door de juiste instantie in de USA” kan ook niet worden aangemerkt als een vergissing van de douaneautoriteiten, omdat uit de correspondentie niet blijkt dat de afdeling oorsprongszaken heeft bevestigd dat een Form A dat is afgegeven door de Baltimore CCC kan dienen om aanspraak te maken op het contingent. De onder 6 opgenomen bevestiging van verweerder is, nu door eiseres geen melding wordt gemaakt van de Forms A, niet anders te begrijpen dan in het kader van de onder 2 opgenomen melding van verweerder, dat certificaten van oorsprong niet hoeven te voldoen aan het model dat is opgenomen in bijlage13 van de TCDW of de aan de onder 5 aan eiseres toegezonden model uit bijlage 22-14 bij Uitvoeringsverordening 2447/2015.
In de onder 7 en 8 opgenomen correspondentie bevestigt de afdeling oorsprongszaken dat de Baltimore CCC een aangewezen autoriteit is om certificaten van oorsprong af te geven. Die bevestiging is correct, zo blijkt uit overweging 9 hiervoor. Nu eiseres alleen de brief van de Baltimore CCC aan de afdeling oorsprongszaken heeft getoond en niet een Form A en bovendien in haar e-mail niet verwijst naar de reeds afgegeven Forms A maar het alleen heeft over “het CVO”, kan ook deze bevestiging niet worden gezien als een bevestiging dat de Forms A konden dienen. Ook hierin hebben de bevoegde douaneautoriteiten geen vergissing begaan.
23. Ten aanzien van de onder 3 opgenomen beslissing op een verzoek om terugbetaling is de rechtbank van oordeel dat deze beslissing geen betrekking heeft op de onderhavige aangiften, en dus niet de reden kan zijn waarom de douaneautoriteiten ten onrechte de douaneschulden van de onderhavige aangiften niet hebben geboekt. Bovendien is de beslissing, wat daar verder ook van zij, genomen nadat de Baltimore County CCC de onderhavige Forms A heeft ondertekend. Eiseres heeft derhalve niet op basis van deze beslissing de onderhavige Forms A op laten maken. Bovendien heeft [A] op 22 september 2016 (de onder 5 opgenomen correspondentie) nog aan verweerder gevraagd om een voorbeeld van het te gebruiken certificaat van oorsprong te verstrekken.
24. De rechtbank overweegt ten overvloede, zo de douaneautoriteiten al een vergissing hebben begaan in de zin van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW, eiseres deze vergissing redelijkerwijs kon ontdekken, nu [A] , een douane-expediteur en ervaren marktdeelnemer enerzijds kan weten dat de VS geen Forms A kan afgeven en anderzijds in zijn correspondentie met verweerder (onder 6, 7 en 8 hiervoor) alleen heeft verwezen naar “het CVO” en niet naar “het Form A” en daardoor kan weten dat de antwoorden van de douaneautoriteiten geen betrekking kunnen hebben op de door de Baltimore CCC ondertekende Forms A.
Lange behandelduur bezwaarschrift
25. Eiseres stelt zich op het standpunt, dat verweerder door pas in augustus 2019 te reageren op haar in november 2017 ingediende bezwaarschrift, eiseres de mogelijkheid heeft ontnomen nieuwe oorsprongscertificaten bij haar leverancier op te vragen, omdat in 2019 haar relatie met haar leverancier was verstoord. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt. Het is de verantwoordelijkheid van eiseres om te bepalen met welke stukken zij haar bezwaarschrift onderbouwt en is zij daarvoor niet afhankelijk van de reactie van verweerder op haar bezwaarschrift. Daarbij komt dat eiseres uiterlijk bij de ontvangst van het controlerapport in oktober 2017 wist dat verweerder de oorsprongscertificaten van de Tustin CC en de Forms A van de Baltimore CCC niet accepteerde voor haar aanspraak op het contingent.
Schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de uitspraak op bezwaar
26. Eiseres voert aan de hand van meerdere beginselen van behoorlijk bestuur aan waarom zij meent dat de Forms A van de Baltimore CCC wel moeten worden geaccepteerd. De voorwaarden waaronder van boeking achteraf moet worden afgezien hebben een exclusieve Unierechtelijke grondslag. Het al dan niet accepteren van de Forms A valt buiten het bereik van de Nederlandse algemene beginselen van behoorlijk bestuur en kan, zoals hiervoor onder 21 t/m 24 al is geschied, alleen worden getoetst aan artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW.
Slotsom
27. De slotsom luidt dat eiseres met de door haar overgelegde certificaten geen aanspraak kan maken op toepassing van het contingent en dat verweerder terecht de utb aan haar heeft uitgereikt. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

Aanspraak op contingent
5.1.
Verordening (EG) nr. 32/2000 van de Raad van 17 december 1999 voorziet in de opening en het beheer van (onder meer) in de GATT geconsolideerde communautaire tariefcontingenten. Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 624/2013 van de Commissie van 27 juni 2013 is bijlage I bij verordening 32/2000 gewijzigd: met ingang van 1 juli 2013 is voorzien in een nieuw in de GATT geconsolideerd tariefcontingent van de Unie, te weten voor producten voor menselijke consumptie, elders genoemd noch elders onder begrepen, van oorsprong uit Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS). De tekst die daartoe is toegevoegd aan bijlage I van Verordening (EG) nr. 32/2000 luidt:
5.2.
De in de tweede voetnoot genoemde artikelen 55 tot en met 65 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 (hierna: de UCDW) maken deel uit van hoofdstuk 1 (“Niet-preferentiële oorsprong”) van titel IV (“Oorsprong van goederen”) van de UCDW. In artikel 56 van de UCDW is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“1. Certificaten van oorsprong met betrekking tot landbouwprodukten van oorsprong uit derde landen waarvoor bijzondere, niet-preferentiële invoerregelingen gelden, worden gesteld op formulieren die overeenstemmen met het model in bijlage 13.
2. Deze certificaten worden afgegeven door de bevoegde overheidsinstanties van de betrokken derde landen, hierna „instantie van afgifte” genoemd, indien de producten waarop deze certificaten betrekking hebben, beschouwd kunnen worden als van oorsprong zijnde uit die landen in de zin van de in de Gemeenschap geldende bepalingen.”
5.3.
Voornoemde Titel IV (“Oorsprong van goederen”) van de UCDW kent ook een hoofdstuk 2, getiteld “Preferentiële oorsprong”, waarin in afdeling 1 is voorzien in oorsprongsregels in het kader van het stelsel van algemene tariefpreferenties (SAP) dat de Europese Unie bij Verordening (EU) nr. 978/2012 aan ontwikkelingslanden heeft toegekend. Het betreft autonoom door de Unie vastgestelde preferentiële tarieven voor goederen die van oorsprong zijn uit ontwikkelingslanden in Afrika, Azië en Latijns-Amerika. Ten bewijze van die oorsprong dient een oorsprongscertificaat “formulier A” te worden overgelegd, waarvan een model in bijlage 17 van de UCDW is opgenomen.
5.4.
Het Hof stelt voorop dat, anders dan belanghebbende betoogt, niet de VS maar de Europese Unie bepaalt onder welke voorwaarden aanspraak kan worden gemaakt op het contingent. De Europese Unie heeft ervoor gekozen om aan te sluiten bij het bepaalde in de artikelen 55 tot en met 65 van de UCDW (zie 5.1). Artikel 63 van de UCDW schrijft voor dat het betrokken derde land de namen en adressen van de instanties die de certificaten van oorsprong afgeven doet toekomen aan de Europese Commissie en dat de bevoegde autoriteiten in de Unie een bijzondere invoerregeling niet toepassen wanneer een betrokken derde land verzuimt die informatie aan de Europese Commissie te verstrekken.
5.5.
Belanghebbende wenst aanspraak te maken op het tariefcontingent en doet daartoe een beroep op (1) 18 oorsprongscertificaten van de Tustin Chamber of Commerce (Tustin CC) en (2) een vijftal formulieren A, afgegeven door de Baltimore County Chamber of Commerce (Baltimore County CC). Deze formulieren A hebben betrekking op 13 van de 19 aangiften. Slechts één van deze vijf formulieren A is voorzien van een stempelafdruk (“Seal”) van de Baltimore County CC (Form A nr. 1518271, betreffende vier aangiften). Het Hof oordeelt ter zake als volgt.
5.6.
De certificaten van oorsprong die zijn afgegeven door Tustin CC geven geen aanspraak op het contingent. Tustin CC is namelijk niet een “bevoegde overheidsinstantie” als bedoeld in artikel 56, lid 2, van de UCDW, die de VS als zodanig bij de Europese Commissie hebben aangemeld.
5.7.
Baltimore County CC is wel een bij de Europese Commissie aangemelde (bevoegde) instantie voor de afgifte van certificaten van oorsprong ten behoeve van het contingent (zie feiten rechtbank, punten 7 en 9), maar zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld verschaft een formulier A geen aanspraak op een in de GATT geconsolideerd tariefcontingent van de Unie, nu daarvoor een niet-preferentieel oorsprongscertificaat is voorgeschreven, dat overeenstemt met het model in bijlage 13 van de UCDW. Daar komt bij dat de VS in verordening 978/2012 (zie 5.3) niet zijn aangewezen als begunstigd land voor het SAP, zodat de afgifte van een formulier A met vermelding van de VS als land van oorsprong is uitgesloten, nog daargelaten dat op slechts één van de vijf formulieren A het stempelafdruk (“Seal”) van Baltimore County CC is geplaatst. Wat hier verder ook van zij, het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat in dit geval aan de vorm van het geschrift voorbij dient te worden gegaan, zodat de formulieren A niet als zodanig, maar als de vereiste certificaten van oorsprong van bijlage 13 van de UCDW kunnen worden aangemerkt. Het Unierecht biedt daartoe niet de mogelijkheid.
5.8.
Naar het Hof begrijpt heeft de Europese Commissie in een werkdocument van 29 april 2016, met kenmerk TAXUD.A.4/IK/MBM/evdc taxud.a.4(2016)1849431, de mogelijkheid geboden om af te wijken van de technische specificaties van het model dat is opgenomen in bijlage 13 van de UCDW, omdat de voor de afgifte bevoegde autoriteiten in de VS niet in staat bleken te zijn om aan die technische specificaties te voldoen. In verband met de inwerkingtreding van het Douanewetboek van de Unie (DWU) op 1 juni 2016 is deze mogelijkheid om af te wijken van de voorgeschreven technische specificaties onder de werking van het DWU voor onbepaalde tijd verlengd, zo volgt uit het tot de gedingstukken behorende werkdocument TAXUD.A.4/IK/MBM/evdc taxud.a.4(2016)3276856. Anders dan belanghebbende betoogt, brengt dit niet met zich dat een formulier A kan worden gebruikt, terwijl een certificaat van oorsprong dat voldoet aan het model van bijlage 13 van de UCDW is voorgeschreven. In laatstgenoemd werkdocument is, voor zover hier van belang, vermeld (onderstreping Hof):
“During this period, the use of the tariff quota 09.0096 can be allowed on the basis of certificates of origin issued by the 24 authorised U.S. agenciesin other formats than the prescribed requirements in the said Annex (e.g. pdf copies).”
Hieruit volgt genoegzaam dat enkel een uitzondering is toegestaan op het te hanteren format, niet op de inhoud van het document. Het lijdt daarom geen twijfel dat de Europese Commissie met voormelde werkdocumenten niet heeft beoogd om toe te staan dat een formulier A van bijlage 17 UCDW wordt aangewend, terwijl een certificaat van oorsprong van bijlage 13 UCDW is voorgeschreven.
Artikel 220, tweede lid, onderdeel b, CDW; vertrouwensbeginsel
5.9.
Artikel 220, lid 2, aanhef en onder b van het CDW schrijft voor dat wordt afgezien van navordering indien het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet is geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf, die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds goeder trouw heeft gehandeld en aan alle geldende voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.
5.10.
Het ligt op de weg van belanghebbende om feiten te stellen die de conclusie kunnen dragen dat de wettelijk verschuldigde rechten aanvankelijk niet zijn geheven als gevolg van een vergissing van de douaneautoriteiten. Aan deze stelplicht heeft belanghebbende niet voldaan. Zij doet een beroep op e-mailcommunicatie die in september en oktober 2016 heeft plaatsgevonden met de bezwaarbehandelaar ( [persoon C] ) en e-mailcommunicatie die op 31 mei 2017 heeft plaatsgevonden tussen haar direct vertegenwoordiger ( [A] ) en de Helpdesk oorsprongszaken van de douane ( [A] ). De onderwerpelijke aangiften zijn evenwel ruim vóór die datum al gedaan, namelijk in de periode van 1 juli 2015 tot en met 16 februari 2016, zodat genoemde communicatie er niet de oorzaak van kan zijn dat de wettelijk verschuldigde rechten aanvankelijk niet zijn geheven. Ook geeft die communicatie geen blijk van vergissingen die de douane ten tijde van de aanvaarding van de aangiften zou hebben begaan.
5.11.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat niettemin van heffing van de wettelijk verschuldigde douanerechten dient te worden afgezien, omdat door de lange duur van de bezwaarbehandeling zij erop mocht vertrouwen dat de zaak was afgedaan, of dat anderszins bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat zij de volgens het Unierecht verschuldigde douanerechten niet hoeft te betalen, dient dit standpunt te worden verworpen. Het Unierecht voorziet niet in een contra legem te honoreren vertrouwen in douanezaken (zie laatstelijk HvJ 16 januari 2025, Baltic Container Terminal, C‑376/23, ECLI:EU:C:2025:20, pt 64 en 65), nog daargelaten dat enkel de lange duur van de behandeling van een bezwaarschrift ook naar nationaalrechtelijke maatstaven geen in rechte te beschermen vertrouwen wekt dat het bezwaar gegrond is (of zal worden) verklaard.
Slotsom
5.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 11 maart 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.https://circabc.europa.eu/faces/jsp/extension/wai/navigation/container.jsp