ECLI:NL:GHAMS:2025:1490

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
200.351.442/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van de achtjarige minderjarige, hierna aangeduid als [minderjarige]. De kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, heeft op 31 december 2024 een beschikking gegeven waarin [minderjarige] onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend voor de duur van een half jaar. De moeder van [minderjarige] is het niet eens met deze uithuisplaatsing en heeft hoger beroep aangetekend. De Raad voor de Kinderbescherming, hierna de raad, steunt de beslissing van de kinderrechter en vraagt om bekrachtiging van de beschikking.

De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in staat is om aan de opvoedbehoeften van [minderjarige] te voldoen, vooral na haar herstel van een ernstige ziekte. De raad heeft echter betoogd dat er nog steeds een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige] bestaat, die een machtiging tot uithuisplaatsing rechtvaardigt. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder en de noodzaak van een veilige en voorspelbare omgeving voor [minderjarige] nog steeds aanwezig zijn. Het hof heeft geconcludeerd dat de machtiging tot uithuisplaatsing terecht is verleend en dat deze ook nu nog noodzakelijk is.

De beslissing van het hof is om de beschikking van de kinderrechter te bekrachtigen, waarbij het hof ook de hoop uitspreekt dat er snel duidelijkheid komt over het opvoed- en opgroeiperspectief van [minderjarige].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.351.442/01
zaaknummer rechtbank: C/15/359429 / JU RK 24-1769
beschikking van de meervoudige kamer van 10 juni 2025 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. B. Schoonewil te Alkmaar,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerster in hoger beroep,
hierna: de raad.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbende aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] , hierna: [minderjarige] .
Het hof heeft daarnaast als informant aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, hierna: de GI.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de uithuisplaatsing van de achtjarige [minderjarige] .
1.2
De kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kinderrechter) heeft in haar beschikking van 31 december 2024 (hierna: de bestreden beschikking) [minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld voor de duur van een jaar en een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor de duur van een half jaar.
De moeder is het niet eens met de uithuisplaatsing van [minderjarige] en wil dat het verzoek daartoe alsnog wordt afgewezen, dan wel dat de maatregel wordt uitgesproken voor de duur van drie maanden.
De raad is het wel eens met de bestreden beschikking en wil dat deze wordt bekrachtigd.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 21 februari 2025 in hoger beroep gekomen van een deel van de bestreden beschikking.
2.2
De raad heeft op 19 maart 2025 een verweerschrift ingediend.
2.3
Daarnaast zijn de volgende stukken ingediend;
- een bericht van de GI van 13 maart 2025.
2.3
De zitting heeft op 30 april 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- de raad, vertegenwoordigd door M. Eijpe,
- twee vertegenwoordigers van de GI.

3.De feiten

3.1
[minderjarige] is [in] 2016 te [plaats B] geboren.
3.2
De moeder is van rechtswege belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] .
3.3
De kinderrechter heeft in de, in zoverre niet bestreden, beschikking van 31 december 2024 [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar.
3.4
[minderjarige] verblijft sinds 1 mei 2024 in een gezinshuis in [plaats] .

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gezinsvervangende omgeving, te weten het gezinshuis in [plaats] met ingang van 31 december 2024 tot 1 juli 2025.
4.2
De moeder verzoekt primair, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] wordt afgewezen. Subsidiair verzoekt zij het hof om de uithuisplaatsing uit te spreken voor de duur van drie maanden.
4.3
De raad verzoekt het hof om het hoger beroep van de moeder ongegrond te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
De zaak heeft een internationaal karakter omdat [minderjarige] en haar moeder de Surinaamse nationaliteit hebben. Het hof stelt vast dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het verzoek van de raad kennis te nemen. De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Daartegen is geen grief gericht, zodat dit ook het hof tot uitgangspunt strekt.
Het wettelijk kader
5.2
Uit artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
De standpunten
5.3
De moeder stelt dat de kinderrechter ten onrechte heeft overwogen dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is. Met de nodige hulp is de moeder voldoende in staat om aan te sluiten bij de specifieke behoeftes van [minderjarige] . De moeder heeft altijd (h)erkend dat [minderjarige] een kwetsbaar meisje is dat meer van een opvoeder vraagt dan gemiddeld. Dat is dan ook de reden dat de moeder al in 2020 op eigen initiatief hulp heeft ingeschakeld via de gemeente. De hulpverlening is pas opgeschaald toen eind 2023 bij de moeder borstkanker werd ontdekt en zij een zwaar traject in moest van chemotherapieën, bestralingen en een operatie. Dit was de reden dat [minderjarige] tijdelijk naar een gezinshuis zou gaan. Het was voor de moeder dan ook onbegrijpelijk dat zij, toen zij uit het ziekenhuis kwam, van de hulpverlening te horen kreeg dat [minderjarige] in het gezinshuis moest blijven en dat zij [minderjarige] nog maar eens in de twee weken een middag onder begeleiding mocht zien. Daarvoor was door de hulpverlening namelijk nooit gesproken over zorgen in de thuissituatie bij de moeder die een eventuele definitieve uithuisplaatsing zouden rechtvaardigen. De moeder betwist dan ook de noodzaak van een machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder wil dat [minderjarige] weer bij haar komt wonen en zij is meer dan bereid om daarbij de noodzakelijke hulpverlening in de thuissituatie te accepteren, zoals zij dat ook heeft gedaan voor en tijdens haar ziekte en wat altijd als voldoende werd beschouwd.
5.4
De raad stelt dat er (wel degelijk en nog steeds) sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] die een machtiging tot uithuisplaatsing rechtvaardigt. De ernstige ontwikkelingsbedreiging kan volgens de raad niet middels hulp in een vrijwillig kader worden weggenomen. Voordat de moeder ziek werd, had zij het al zwaar met de opvoeding van [minderjarige] en groeiden de zorgen hierover bij de hulpverlening steeds meer. De moeder lijkt niet over de juiste opvoedvaardigheden te beschikken om de zorg van [minderjarige] alleen te kunnen dragen en lijkt dit niet of moeilijk te kunnen erkennen. De moeder laat zich daarbij vaak leiden door haar emoties. De ambulant begeleidster vanuit [instelling] heeft aangegeven dat de moeder altijd hulp nodig zal hebben op alle leefgebieden en dat het beter is voor [minderjarige] om niet volledig bij de moeder op te groeien. De moeder heeft in een gesprek met de raad aangegeven dat zij het vertrouwen in de hulpverlening verloren is en daarom niet (meer) openstaat voor hulpverlening. Daarnaast is ook de relatie tussen de moeder en de gezinshuisouders verslechterd. Eén en ander leidt tot onzekerheid en onvoorspelbaarheid over de plek waar [minderjarige] opgroeit en dat zorgt voor onveiligheid en verwarring bij haar. Daarnaast zijn er zorgen of de moeder wel de opvoedvaardigheden en het inzicht heeft, die aansluiten bij de behoeftes van [minderjarige] . De moeder heeft veel herhaling, structuur en begeleiding nodig. De moeder is lastig leerbaar, wat mogelijk vanuit een licht verstandelijke beperking te verklaren is. Sinds [minderjarige] in het gezinshuis woont heeft zij een positieve groei doorgemaakt; de gezinshuisouders bieden haar een duidelijke structuur en voorspelbaarheid, die zij gezien haar licht verstandelijke beperking extra nodig heeft. De machtiging tot uithuisplaatsing is dan ook op goede gronden verleend en nog steeds noodzakelijk, aldus de raad.
5.5.
De GI heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het goed gaat met [minderjarige] in het gezinshuis. Ze heeft veel duidelijkheid en voorspelbaarheid nodig. De gezinshuisopvoeders voorzien in die behoefte. Daarnaast gaat [minderjarige] naar het [X] voor speciaal onderwijs. Of de moeder ook in de speciale opvoedbehoeftes kan voorzien moet nog worden onderzocht. Daartoe is een verzoek tot een perspectiefonderzoek bij WSGV ingediend. Dit onderzoek is nog niet gestart, aldus de GI.
De beoordeling door het hof
5.6
Het hof dient te beoordelen of de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij het verlenen van de machtiging aanwezig waren en of deze op dit moment nog steeds aanwezig zijn. Het hof is van oordeel dat de kinderrechter op terechte gronden heeft besloten het verzoek van de raad om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] toe te wijzen en voorts dat deze gronden ook nu nog aanwezig zijn. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
5.7
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er al langere tijd zorgen zijn bij de hulpverlening over de opvoedsituatie van [minderjarige] . Deze zorgen zijn onder meer gelegen in de opvoedvaardigheden van de moeder. [minderjarige] is vanwege haar licht verstandelijke beperking een kwetsbaar meisje dat meer dan gemiddelde opvoedcapaciteiten van een opvoeder vraagt. [minderjarige] zette zich sinds geruime tijd steeds meer af tegen de moeder. Het lukte de moeder onvoldoende om [minderjarige] te begrenzen, te stimuleren en haar structuur aan te bieden, terwijl [minderjarige] juist extra zorg, stimulans en structuur nodig had en heeft. Zo kon [minderjarige] de regie nemen en zelfbepalend gedrag laten zien en lukte het de moeder niet om [minderjarige] bijvoorbeeld op tijd in haar eigen bed te krijgen. De moeder werd intensief begeleid in de opvoeding van [minderjarige] en had hierin veel herhaling en begeleiding nodig. In de periode voorafgaand aan de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] kon de moeder door haar ziekte, en haar opname in het ziekenhuis onvoldoende beschikbaar zijn voor [minderjarige] . De moeder had vervolgens haar energie nodig voor het genezingsproces. [minderjarige] is daarom, binnen het vrijwillig kader, bij de gezinsouders in het gezinshuis in [plaats] gaan wonen. De moeder heeft aanvankelijk ingestemd met de plaatsing van [minderjarige] in het gezinshuis, maar sinds de moeder herstellende is, is zij van mening dat [minderjarige] weer bij haar kan komen wonen. De uitspraak van de moeder dat ze ervoor gaat zorgen dat [minderjarige] weer bij haar komt wonen, riep bij [minderjarige] veel verwarring en spanning op. Bij de hulpverlening ontstond de zorg dat de moeder niet langer zou instemmen met de plaatsing in het gezinshuis. In die periode is de moeder ook erg wantrouwend geworden naar de hulpverlening en is de samenwerking tussen de moeder en de hulpverlening gestagneerd.
Voordat de GI per 31 december 2024 betrokken was, is er lange tijd geen fysiek contact geweest tussen de moeder en [minderjarige] . Sinds maart 2025 is er wel weer contact en hebben de moeder en [minderjarige] om de twee weken begeleide omgang, gedurende anderhalf uur. Daarnaast hebben zij wekelijks telefonisch contact.
5.8
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing terecht is verleend en dat deze ook nu nog noodzakelijk is. Net als de kinderrechter acht het hof het in het belang van [minderjarige] dat zij nog langer in het gezinshuis kan verblijven. Sinds [minderjarige] in het gezinshuis verblijft, heeft zij een positieve ontwikkeling doorgemaakt op het gebied van zelfvertrouwen en openheid. De gezinsouders bieden [minderjarige] duidelijke structuur en voorspelbaarheid, hetgeen aansluit bij wat [minderjarige] gezien haar licht verstandelijke beperking nodig heeft. Met de raad is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] ook niet korter kan duren dan de opgelegde zes maanden. Er zijn nog steeds zorgen over de vragen of de moeder wel de opvoedvaardigheden en het inzicht heeft die aansluiten bij de behoeftes van [minderjarige] en of de moeder zich kan verplaatsen in de gevoelens en behoeftes van [minderjarige] . Daarnaast vindt pas sinds kort weer fysieke omgang plaats tussen de moeder en [minderjarige] , nadat dit lange tijd heeft stilgelegen. Verder is het hof met de raad van oordeel dat spoedig meer duidelijkheid moet komen over het opvoed- en opgroeiperspectief van [minderjarige] , omdat die onduidelijkheid op dit moment voor veel onrust en onvoorspelbaarheid zorgt bij zowel [minderjarige] als de moeder. Onderzocht moet worden of en zo ja op welke wijze [minderjarige] weer kan terugkeren naar huis. Het hof spreekt de hoop uit dat op korte termijn met het perspectiefonderzoek kan worden gestart en ook de fysieke omgang tussen [minderjarige] en de moeder kan worden opgebouwd.
5.9
Dit alles leidt tot de slotsom dat het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 31 december 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. M.T. Hoogland en mr. J.M. van Baardewijk, in tegenwoordigheid van mr. R.J.C. Wegerif als griffier en is op 10 juni 2025 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.