ECLI:NL:GHAMS:2025:1505

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
200.294.019/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de hoogte van de koopprijs van een restaurant met bewijswaardering

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de hoogte van de koopprijs van een restaurant dat door [appellant] aan [geïntimeerde] is verkocht. [appellant] heeft gesteld dat de koopprijs € 40.000,- bedroeg, terwijl in de schriftelijke koopovereenkomst een bedrag van € 20.000,- is vermeld. Het hof heeft [appellant] toegelaten tot bewijslevering, maar na het horen van getuigen en het overleggen van nadere producties, heeft het hof geoordeeld dat [appellant] niet in zijn bewijs is geslaagd. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij de vordering van [appellant] was afgewezen. Het hof heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de data van de bankstortingen niet overeenkomen met de stellingen van [appellant] en dat de aanvullende verklaring van [naam 2] onvoldoende gewicht in de schaal legt. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.294.019/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : 8304289 / CV EXPL 20-471
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 juni 2025
inzake
[appellant],
wonende te [plaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. M. Groenewoud te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde]h.o.d.n. [bedrijf],
wonende te [plaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.E.R.B. Snel te Amsterdam.
Partijen worden hierna wederom [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Deze zaak betreft een geschil over de hoogte van de koopsom van een door [appellant] aan [geïntimeerde] verkocht restaurant. [appellant] is tot bewijslevering toegelaten. Na de getuigenverhoren heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld nog producties over te leggen. Het hof acht [appellant] niet geslaagd in het bewijs en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter waarbij de vordering is afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

Voor de procedure tot 28 januari 2025 verwijst het hof naar het op die datum uitgesproken tussenarrest en de daarin vermelde stukken.
Na dat arrest heeft [appellant] een akte met producties genomen en heeft [geïntimeerde] een antwoord akte genomen,
Vervolgens is weer arrest gevraagd.

3.Verdere boordeling

3.1.
In het tussenarrest van 28 januari 2025 heeft het hof geoordeeld dat [appellant] het hem opgedragen bewijs (nog) niet had geleverd. Het hof heeft hem in de gelegenheid gesteld dit alsnog te doen op de in dat arrest vermelde wijze. Het hof heeft in dat verband overwogen dat [appellant] in de procedure herhaaldelijk heeft aangevoerd dat hij de van [geïntimeerde] ontvangen contante bedragen terstond dan wel niet lang na ontvangst op zijn bankrekening heeft gestort en het hof heeft hem in de gelegenheid gesteld dit met bankafschriften aan te tonen. Het hof heeft daaraan in rechtsoverweging 4.12 toegevoegd:
Als de bedragen niet lang na de door [appellant] gestelde ontvangstdata van 4 respectievelijk 8 augustus, maar in ieder geval voor de eerste girale betaling van 13 september 2019 op de bankrekening van [appellant] zijn gestort, acht het hof het bewijs alsnog geleverd. Een dergelijke storting ondersteunt de stellingen van [appellant] en de getuigenverklaringen van [naam 1] en [appellant] over de data van ontvangst van de contante betalingen en is niet te verenigen met de stelling van [geïntimeerde] dat pas na de eerste girale betaling contant € 20.000,- is betaald.
3.2.
[appellant] heeft bij akte een kopie van een ING-bankafschrift overgelegd en tevens een verklaring van [naam 2] , met wie hij na relationele strubbelingen weer is verzoend. In deze verklaring bevestigt zij haar eerdere verklaring dat een koopprijs van € 40.000.- is overeengekomen.
3.3.
Op het bankafschrift is te zien dat op 26 september 2019 bedragen van € 9.530,- en € 3.700,- zijn gestort en direct daarna een bedrag van € 10.000,- is overgemaakt op de rekening van [naam 2] (zie tussenarrest onder 3.2) en dat op 27 september 2019 een bedrag van € 6.700,- is gestort en direct daarna weer een bedrag van € 10.000,- naar de rekening van [naam 2] is overgemaakt (zie tussenarrest onder 3.2).
3.4.
In zijn akte heeft [appellant] aangevoerd dat uiterst onaannemelijk is dat in september 2019 cash betalingen zouden zijn gedaan omdat dan al voordat een betaling zou zijn gedaan de wijziging bij de Kamer van Koophandel zou zijn bewerkstelligd. Volgens [appellant] heeft hij na 8 augustus 2019 de gelden onder zich gehouden en is hij daarna op vakantie naar [plaats 3] gegaan. Hij is op 5 september 2019 vertrokken en op 25 september 2019 teruggekomen. Een dag daarna heeft hij de al in augustus ontvangen betalingen op zijn ING-rekening gestort, waarna hij op 26 en 27 september 2019 de bedragen op de rekening van zijn partner [naam 2] heeft overgemaakt, aldus [appellant] .
3.5.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de data van storting zijn versie van de gebeurtenissen onderschrijven: er is een koopsom van € 20.000,- overeengekomen en dit bedrag is na 13 september 2019 contant betaald.
3.6.
Het hof overweegt als volgt. Voorop staat dat partijen met betrekking tot de koop/verkoop van [bedrijf] een schriftelijke koopovereenkomst hebben opgemaakt, waarin staat vermeld dat de koopprijs voor [bedrijf] € 20.000,- bedraagt. [appellant] heeft zijn handtekening onder dit contract gezet. Volgens [appellant] klopt de schriftelijke overeenkomst echter niet op het punt van de hoogte van de koopprijs en was eigenlijk € 40.000,- in plaats van € 20.000,- als koopprijs overeengekomen. Zoals in het eerste tussenarrest van 17 januari 2023 staat, is het aan hem om dit te bewijzen. Het risico dat dit niet lukt is ook voor hem.
3.7.
In het tussenarrest van 28 januari 2025 heeft het hof uiteengezet dat en waarom [appellant] , nadat [naam 1] en hijzelf als getuigen waren gehoord, nog niet in dat bewijs was geslaagd. Met de stukken die [appellant] nu heeft overgelegd, heeft hij het bewijs niet alsnog geleverd. Immers, het bankafschrift geeft geen steun aan zijn eerdere stellingen dat hij het extra bedrag van € 20.000,- dat buiten het schriftelijke contract om mondeling zou zijn overeengekomen na ontvangst op 4 en 8 augustus 2019 terstond/kort daarna op zijn bankrekening heeft gestort. Pas op 26 en 27 september 2019 heeft storting van een bedrag van € 20.000,- plaatsgevonden, nadat [appellant] terug was uit [plaats 3] . [appellant] heeft er ook geen verklaring voor gegeven waarom hij dit bedrag, als hij het op 4 en 8 augustus 2019 had ontvangen, niet (ruim) voor zijn vertrek naar [plaats 3] op zijn bankrekening heeft gestort, maar in plaats daarvan een dergelijk groot geldbedrag in cash heeft aangehouden. Onduidelijk is ook waar hij dit bedrag dan heeft bewaard, wat eens te meer een vraag is nu hij zelf een aantal weken afwezig is geweest. De data van storting geven dus geen steun aan de stellingen van [appellant] en passen in het betoog van [geïntimeerde] .
3.8.
Dat uiterst onaannemelijk is dat de inschrijving bij de Kamer van Koophandel zou zijn gewijzigd voordat iets zou zijn betaald, kan niet als algemeen uitgangspunt voorop worden gesteld. Immers, denkbaar is dat eerdere betaling niet mogelijk was (wat volgens [geïntimeerde] aanvankelijk ook het geval leek) en [appellant] erop heeft vertrouwd dat [geïntimeerde] zou voldoen aan de schriftelijk vastgelegde maandelijkse betalingsverplichtingen.
3.9.
De aanvullende verklaring van [naam 2] legt onvoldoende gewicht in de schaal, alleen al omdat deze verklaring onvoldoende specifiek is, waarbij komt dat haar eerdere verklaring, waarnaar zij verwijst, vragen heeft opgeroepen zoals is opgemerkt in het tussenarrest van 28 januari 2025 onder 4.8.
3.10.
Al met al is het hof van oordeel dat [appellant] er niet in is geslaagd alsnog te bewijzen dat partijen voor de koop van [bedrijf] een koopsom van € 40.000,- zijn overeengekomen. In het tussenvonnis van 17 januari 2023 heeft het hof de grieven II tot en met IV van [appellant] gegrond bevonden voor zover zij ertoe strekten hem alsnog tot bewijslevering toe te laten. Uit het vorenstaande volgt dat de gegrondheid van de grieven er niet toe leidt dat de vordering van [appellant] in hoger beroep alsnog toewijsbaar is. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter, waarbij de vordering is afgewezen, dus bekrachtigen. Het hof merkt nog op dat de bekrachtiging alleen betrekking heeft op de beslissing over de vordering van [appellant] . De beslissing over de tegenvordering van [geïntimeerde] is in hoger beroep niet aan het hof voorgelegd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 338,-
- salaris advocaat € 3.642,- (tarief II, 3 punten)
totaal € 3.980,-

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 3.980,- en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, M.M.M. Tillema en T.M. Snoep en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2025.