ECLI:NL:GHAMS:2025:1553

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
23/1194
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot een Renault Mégane

Op 20 mei 2025 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 september 2023. De zaak betreft een naheffingsaanslag bpm van € 764 en een beschikking belastingrente van € 5. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar de inspecteur en de Staat der Nederlanden werden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten aan belanghebbende. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld op 10 oktober 2023, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld met diverse stukken. Tijdens de zitting op 21 januari 2025 zijn de argumenten van beide partijen besproken. Het Hof heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar dat de rechtbank ten onrechte geen griffierecht heeft vergoed. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de vergoeding van het griffierecht betreft en heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De inspecteur en de Staat zijn gelast het griffierecht te vergoeden, elk voor de helft, en de kosten van het geding zijn gematigd tot € 136, eveneens te vergoeden door de inspecteur en de Staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/1194
20 mei 2025
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
tegen de uitspraak van 5 september 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/5364 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en

1.de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

2.
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank als volgt beslist op het beroep van belanghebbende over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) van € 764 en de daarbij gegeven beschikking belastingrente van € 5, alsmede op zijn verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt [de inspecteur] tot vergoeding van immateriële schade van [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade van [belanghebbende] tot een bedrag van € 500, en
  • veroordeelt [de inspecteur] tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan [belanghebbende].
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan [belanghebbende].”
1.2.
Belanghebbende heeft zijn hoger beroep op 10 oktober 2023 ingesteld. Daarna zijn de volgende stukken ingediend:
  • een aanvulling van de gronden van het hoger beroep;
  • een verweerschrift;
  • een pleitnota zijdens belanghebbende (dagtekening 6 januari 2025);
  • een nader stuk (“Opvraag artikel 8:42 Awb gegevens”) zijdens belanghebbende, en
  • pleitaantekeningen zijdens belanghebbende (op 20 januari 2025).
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof gaat uit van de volgende, in hoofdzaak reeds door de rechtbank vastgestelde feiten, waarover geen van beide partijen heeft gegriefd.
2.1.
Belanghebbende heeft een eenmanszaak met als handelsnaam “ [bedrijf 1] ”.
2.2.
Belanghebbende heeft onder vermelding van de handelsnaam van zijn eenmanszaak op 26 november 2019 aangifte bpm gedaan met het oog op de registratie in het kentekenregister van een gebruikte Renault Mégane, Coupé 2.0 TCe GT met voertuigenidentificatienummer eindigend op [#] (hierna: de auto).
2.3.
In de aangifte bpm zijn onder meer de volgende gegevens betreffende de auto vermeld:
Datum eerste toelating
10-11-2011
Bruto bpm
€ 6.660
Gebruikte methode voor de vermindering
Taxatierapport
Historische nieuwprijs cf. taxatierapport
€ 28.785
Handelsinkoopwaarde
€ 250
Verschuldigde bpm
€ 57
2.4.
Bij de aangifte bpm is een taxatierapport gevoegd van [taxateur 1] . Daarin is vermeld dat [naam 1] de auto fysiek heeft opgenomen op 22 november 2019 tussen 13:15 uur en 13:30 uur en heeft getaxeerd. Verder is vermeld dat de auto in onbeschadigde staat een handelsinkoopwaarde heeft van € 7.839 en dat de reparatiekosten € 14.439,17 zijn.
2.5.
Bij brief van 20 maart 2020 heeft de inspecteur belanghebbende geïnformeerd over zijn voornemen een naheffingsaanslag bpm op te leggen. De inspecteur heeft belanghebbende in dezelfde brief in de gelegenheid gesteld binnen drie weken op de kennisgeving te reageren. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd. De inspecteur heeft zijn voornemen als volgt toegelicht:
“Na bestudering van het taxatierapport en de door overgelegde bescheiden en foto’s kom ik tot de conclusie dat de inkoopwaarde in uw taxatierapport niet juist is en derhalve niet gebruikt kan worden. De gehanteerde handelsinkoopwaarde is gebaseerd op referentievoertuigen. Er is geen onderbouwing toegevoegd hoe de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is bepaald. Ik ben uitgegaan van de in het taxatierapport overgelegde koerslijst van [taxateur 2] . De meeste foto’s hebben betrekking op steenslag of andere kleine beschadigingen. Gelet op de ouderdom van het voertuig, op het moment van de aangifte 8 jaar oud en een kilometrage van 133.027 km, is dit niet ongebruikelijk en valt deze schade onder gebruikersschade. De koerslijst van [taxateur 2] heeft daar al rekening mee gehouden. Schade aan de voorruit en rechter buitenspiegel heb ik niet op de foto’s kunnen terug vinden. Tevens worden ten onrechte bijkomende kosten opgevoerd zoals: onderhoudsbeurt uitvoeren, boordcomputer resetten/inlezen, uitlijning controleren, interieur reinigen en tectyl deklaag spuiten. Dat betreft werkzaamheden die vallen onder onderhoud en hebben niets met schade te maken. Wel aannemelijk vind ik de schade aan de lichtmetalen velgen. Deze schade heb ik als volgt opgebouwd:
(…)
Waardevermindering incl BTW € 2.000
De vastgestelde waardevermindering behorende bij leeftijd en kilometerstand van dit voertuig is 72% en bedraagt € 1.440.
De handelsinkoopwaarde bedraagt € 5.490. De afschrijving is 78,99%, waardoor de te betalen BPM € 1.399 bedraagt. In uw geval is afschrijving op basis van een tabelafschrijving het meest gunstig, namelijk 87,664%. Deze berekeningsmethode heb ik gebruikt voor de naheffing (…).”
2.6.
De inspecteur heeft met dagtekening 22 mei 2020 de in 1.1 bedoelde naheffingsaanslag opgelegd. De verschuldigde bpm is berekend op € 821, zodat de naheffing, na aftrek van het bedrag van € 57 dat op aangifte is voldaan, € 764 bedraagt.
2.7.
Bij de rechtbank heeft de inspecteur een aan [naam 2] gerichte teruggaafbeschikking wegens export van 19 juli 2018 overgelegd (bij brief van 6 april 2023). In de bijlage bij die beschikking is de auto vermeld en daarbij een bedrag van € 1.272. Voorts heeft de inspecteur bij de rechtbank een uitdraai uit een computersysteem overgelegd. Daarin is vermeld dat het totale bedrag van bedoelde teruggaafbeschikking is uitbetaald op 19 juli 2018.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. In dat kader heeft (de gemachtigde van) belanghebbende in hoofdzaak hetgeen in eerste aanleg reeds naar voren is gebracht herhaald. Daarnaast is in geschil of de door de rechtbank ten laste van de inspecteur en de Staat uitgesproken nevenbeslissingen toereikend zijn.
3.2.
Hetgeen partijen in het kader van het geschil hebben aangevoerd komt, voor zover relevant voor de te nemen beslissing, bij de beoordeling aan de orde.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep
4.1.
Het Hof ziet geen aanleiding het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren vanwege misbruik van procesrecht. Het daartoe strekkende betoog van de inspecteur faalt.
Ten aanzien van de tenaamstelling van de naheffingsaanslag
4.2.
De klacht van belanghebbende dat de tenaamstelling van de naheffingsaanslag onjuist is en dat had moet worden nageheven van [bedrijf 1] , als degene die de aangifte bpm heeft gedaan, faalt eveneens. De inspecteur heeft in hoger beroep gemotiveerd en onweersproken gesteld dat [bedrijf 1] de handelsnaam is van de eenmanszaak van belanghebbende. Dat vindt bevestiging in de bij het verweerschrift gevoegde gegevens uit het handelsregister. Verder is niet bestreden is dat belanghebbende de aanvraag tot inschrijving van de auto in het kentekenregister heeft gedaan. Met dat uitgangspunt is belanghebbende degene die was gehouden de verschuldigde bpm op aangifte te voldoen, zoals hij (ten dele) ook heeft gedaan (o.g.v. artikel 19, lid 3, AWR dan wel artikel 7, lid 1, Wet bpm 1992). Een naheffingsaanslag kan onder die omstandigheden aan belanghebbende worden opgelegd op grond van artikel 20, lid 2, van de AWR (vgl. HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE3220).
Ten aanzien van specifieke grieven over de materiële belastingheffing
4.3.
De specifieke grieven over de materiële belastingheffing in dit geval leiden evenmin tot gegrondverklaring van het hoger beroep. In het bijzonder ziet het Hof, op dezelfde gronden als de rechtbank heeft gebezigd in de bestreden uitspraak (rechtsoverweging 10), geen aanleiding om eraan te twijfelen dat de auto geëxporteerd is geweest naar het buitenland en dat de aangifte bpm is gedaan ter zake van de hernieuwde tenaamstelling van de auto. Een verklaring waarom hij de aangifte bpm anders toch heeft gedaan, heeft belanghebbende bovendien niet gegeven. De grief van belanghebbende dat geen belastbaar feit heeft plaatsgevonden, faalt daarom.
4.4.
Voor zover belanghebbende subsidiair heeft willen betogen dat de bpm ter zake van de herregistratie moet worden berekend aan de hand van enig bpm-bedrag waarvan de inspecteur bij het berekenen van de teruggaaf van bpm is uitgegaan, faalt dat eveneens, om de redenen die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:439.
4.5.
De gemachtigde van belanghebbende schrijft ten slotte in de pleitnota van 6 januari 2025 dat de inspecteur “tot op heden nog geen teruggaafbeschikking [heeft] over[ge]legd, waaruit duidelijk volgt aan wie (geanonimiseerd) en tot welk bedrag, teruggaaf is verleend”. Dat is onjuist. De in 2.7 bedoelde teruggaafbeschikking heeft de inspecteur namelijk bij de rechtbank overgelegd (bij brief van 6 april 2023). De gemachtigde heeft ook in twee stukken (van 18 april 2023 en 20 juni 2023) expliciet op (de betekenis van) die teruggaafbeschikking gereageerd.
Ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade
4.6.
Het betoog van belanghebbende dat een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aangewezen is, gelet op het arrest van het [bedrijf 2] in de zaak [naam 3] tegen [land] , faalt ook. Nog daargelaten dat niet duidelijk is hoeveel hoger die vergoeding zijns inziens dan exact zou moeten zijn, geldt het [bedrijf 3] niet voor procedures over belastingheffing zoals de onderhavige. De rechtbank heeft voorts de relevante Hoge Raad jurisprudentie in dezen op een juiste wijze toegepast. Belanghebbende klaagt daar in hoger beroep als zodanig ook niet over.
Ten aanzien van de vergoeding van het griffierecht in eerste aanleg
4.7.
Belanghebbende heeft voorts terecht aangevoerd dat de rechtbank de inspecteur en de Staat had moeten gelasten het door belanghebbende betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep te vergoeden. De omstandigheid dat een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is toegewezen en dit een geval betreft van voor het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, had daartoe aanleiding moeten geven. Het valt daarbij niet in te zien dat in eerste aanleg sprake was van een zaak met een gering of ontbrekend financieel belang, of procederen tegen beter weten in. Het summiere betoog met die strekking dat de inspecteur ter zitting in hoger beroep heeft gehouden, faalt daarom. Het Hof zal de inspecteur en de Staat alsnog gelasten het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, elk voor de helft, te vermeerderen met de wettelijke rente bij niet-tijdige betaling.
Ten aanzien van de overige grieven
4.8.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, geeft het Hof geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank verdergaand te vernietigen. Het betreft vooral grieven van algemene aard over schendingen van het Unierecht, waaronder beweerdelijk onbevoegde uitleggingen van dat recht door de Hoge Raad, de rechtbank en het Hof. Die grieven zijn al vaak afgewezen. Op basis van hetgeen in deze zaak is aangevoerd, is het Hof dienaangaande niet tot andere of nadere oordelen gekomen dan de oordelen die zijn te kennen uit onder meer de uitspraak van 26 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3184 (rov. 4.4).
Slotsom
4.9.
De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd voor zover de inspecteur en de Staat daarin niet zijn gelast het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Het hoger beroep is daarom gegrond.

5.Kosten

Aanleiding bestaat de inspecteur en de Staat te veroordelen in de kosten van belanghebbende in verband met dit hoger beroep, te weten die voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor de bepaling van het bedrag van die kosten neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende slechts op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld (de vergoeding van het griffierecht). Dat rechtvaardigt op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht reeds matiging van de te vergoeden kosten tot € 454. Daarnaast is in aanmerking genomen dat dit hoger beroep ter zitting bij het Hof is behandeld tegelijk met zeventien andere hoger beroepen waarin de gemachtigde als zodanig optreedt. In al die hoger beroepen zijn in volstrekt overwegende mate dezelfde geschilpunten op sjabloonmatige wijze aan de orde gesteld, zij het in enigszins wisselende samenstellingen (niet steeds het volledige arsenaal). Het Hof is voorts ambtshalve ermee bekend dat de gemachtigde in nog honderden dan wel duizenden vergelijkbare zaken op dezelfde wijze optreedt. Als met de synergievoordelen voor de gemachtigde als gevolg van die factoren geen rekening wordt gehouden, maar onverkort wordt vastgehouden aan het forfait, zou een vergoeding worden toegekend die de in redelijkheid gemaakte kosten verre overtreft. Het Hof matigt de te vergoeden kosten voor het geding in hoger beroep daarom,
ex aequo et bono, tot dertig percent van het bedrag dat het anders had toegekend (€ 454), zijnde (afgerond) € 136. De inspecteur en de Staat worden ieder tot vergoeding van de helft van dat bedrag veroordeeld.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor zover de inspecteur en de Staat daarin niet zijn gelast het betaalde griffierecht te vergoeden;
  • gelast de inspecteur en de Staat het betaalde griffierecht in beroep (€ 50) en in hoger beroep (€ 274) te vergoeden, ieder voor de helft (€ 162);
  • veroordeelt de inspecteur en de Staat in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 136, ieder voor de helft (€ 68), en
  • beslist dat, indien voormelde bedragen niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, A.M. van Amsterdam en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 20 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: