ECLI:NL:GHAMS:2025:1559

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
23/736
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) met betrekking tot Ford Kuga en BMW M135i

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 juni 2023. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard met betrekking tot een naheffingsaanslag bpm van € 7.424 en een belastingrente van € 316. Belanghebbende had verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank gedeeltelijk werd toegewezen. Het hoger beroep werd ingesteld op 8 augustus 2023, en na een zitting op 21 januari 2025 heeft het Hof de zaak beoordeeld.

Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur bij het bepalen van de afschrijving van de Ford Kuga van een te lage historische nieuwprijs is uitgegaan. De juiste historische nieuwprijs is vastgesteld op € 55.191, wat leidt tot een verschuldigde bpm van € 6.836. Voor de BMW M135i heeft belanghebbende erkend dat de verschuldigde bpm van € 3.169 correct is. Het Hof heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 6.789 en de belastingrente dienovereenkomstig aangepast. Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat de inspecteur in de kosten van belanghebbende moet worden veroordeeld, inclusief kosten voor de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, behalve voor de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/736
20 mei 2025
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
tegen de uitspraak van 30 juni 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/283 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en

1.de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, en

2.
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank als volgt beslist op het beroep van belanghebbende over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) van € 7.424 en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 316, alsmede op zijn verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt [de inspecteur] tot het vergoeden van de door [belanghebbende] geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.346;
  • veroordeelt [de inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 418.50;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het vergoeden van de door [belanghebbende] geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.154;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 418.50;
  • draagt [de inspecteur] op de helft, oftewel € 90.50, van het betaalde griffierecht aan [belanghebbende] te vergoeden;
  • draagt de Staat der Nederlanden [op] de helft, oftewel € 90,50, van het betaalde griffierecht aan [belanghebbende] te vergoeden.”
1.2.
Belanghebbende heeft het hoger beroep op 8 augustus 2023 ingesteld. Daarna zijn de volgende inhoudelijke stukken ingediend:
  • een aanvulling/herhaling van de gronden van het hoger beroep;
  • een verweerschrift;
  • een pleitnota zijdens belanghebbende (dagtekening 2 januari 2025);
  • een nader stuk (“reactie op pleitnota”) van de inspecteur (op 16 januari 2025);
  • een nader stuk (“conclusie van repliek”) zijdens belanghebbende op 20 januari 2025);
  • een nader stuk (“Opvraag artikel 8:42 Awb gegevens”) zijdens belanghebbende, en
  • pleitaantekeningen zijdens belanghebbende (op 20 januari 2025).
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof gaat uit van de volgende, in hoofdzaak reeds door de rechtbank vastgestelde feiten, waarover tussen partijen geen geschil bestaat.
2.1.1.
Met dagtekening 27 december 2018 heeft belanghebbende een aangifte bpm ingediend met het oog op de registratie in het kentekenregister van een gebruikte Ford Kuga 2.0 TDCi Titan 4WD met een voertuigidentificatienummer eindigend op [# 1] (hierna: auto 1).
2.1.2.
In de aangifte bpm zijn onder meer de volgende gegevens betreffende auto 1 vermeld:
Datum eerste toelating
18-07-2017
CO2-uitstoot
134
Netto catalogusprijs inclusief accessoires en opties
€ 31.452
Bruto bpm
€ 12.842
Historische nieuwprijs cf. taxatierapport
€ 49.045
Handelsinkoopwaarde cf. taxatierapport
€ 8.803
Verschuldigde bpm
€ 2.305
2.1.3.
Bij de aangifte bpm is een taxatierapport gevoegd van [taxateur] van 27 november 2017, ondertekend door [naam] . In dat rapport is vermeld dat auto 1 fysiek is opgenomen op 18 november 2017 tussen 16:00 uur en 16:15 uur. Verder is vermeld dat auto 1 in onbeschadigde staat een handelsinkoopwaarde zou hebben van € 29.800, dat de kosten voor het herstel van de schade € 20.797 bedragen (na aftrek van een stelpost voor normale gebruiksschade) en dat de handelsinkoopwaarde € 8.803 bedraagt. De opgevoerde schade betreft onder meer schade aan de bovenzijde, beschadigde en niet geactiveerde airbags, niet geactiveerde gordelspanners en overigens een relatief slechte staat van het interieur en het exterieur. De taxateur heeft aftrek van honderd percent van de gecalculeerde schade gemotiveerd door te verwijzen naar het recente bouwjaar van auto 1 en het niet of beperkt beschikbaar zijn van gebruikte onderdelen voor herstel.
2.1.4.
Auto 1 is op 2 januari 2018 geschouwd door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In het verslag van DRZ naar aanleiding van de schouw zijn onder meer de volgende gegevens vermeld die afwijken van de gegevens in de aangifte:
Netto catalogusprijs inclusief accessoires en opties
€ 34.999
Historische nieuwprijs
€ 52.873
Laagste handelsinkoopwaarde zonder schade
€ 36.960 (bepaald a.d.h.v. referentievoertuigen)
Bruto schadecalculatie
€ 9.578
Vastgestelde waardevermindering door schade
€ 7.580 (79%)
Handelsinkoopwaarde
€ 29.380
In het rapport is verder vermeld dat geen voertuigen met de specificaties van auto 1 leverbaar zijn geweest in Nederland, dat er geen geschikte koerslijsten zijn voor de vaststelling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, dat “[a]an het voertuig (…) reeds (uitgebreid) [is] gerepareerd” en dat DRZ “daardoor (…) slechts delen van het opgegeven werk [heeft] kunnen vaststellen” en dat naar aanleiding van de bevindingen een nieuwe schadecalculatie is gemaakt.
2.1.5.
De inschrijving en tenaamstelling van auto 1 in het kentekenregister is op 12 januari 2018 voltooid.
2.1.6.
De inspecteur heeft bij brief van 10 december 2018 zijn voornemen kenbaar gemaakt aan belanghebbende om bpm na te heffen voor auto 1 op de grond dat de verschuldigde bpm zijns inziens € 7.471 bedraagt. Vermeld is dat rekening is gehouden met extra afschrijving door de verstreken periode tussen de datum van de aangifte en de datum van tenaamstelling. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om voor 24 december 2018 schriftelijk te reageren op het voornemen. In een e-mailbericht van 25 december 2018 heeft belanghebbende de inspecteur geschreven het niet eens te zijn met de naheffing.
2.2.1.
Met dagtekening 17 augustus 2018 heeft belanghebbende een aangifte bpm ingediend met het oog op de registratie in het kentekenregister van een gebruikte BMW M135i xDrive met een voertuigidentificatienummer eindigend op [# 2] (hierna: auto 2).
2.2.2.
In de aangifte bpm zijn onder meer de volgende gegevens betreffende auto 2 vermeld:
Datum eerste toelating
28-04-2014
CO2-uitstoot
182
Netto catalogusprijs inclusief accessoires en opties
€ 41.683
Bruto bpm
€ 11.088
Historische nieuwprijs cf. taxatierapport
€ 61.524
Handelsinkoopwaarde cf. taxatierapport
€ 5.057
Verschuldigde bpm
€ 911
2.2.3.
Bij de aangifte bpm is een taxatierapport gevoegd van [taxateur] van 12 augustus 2018, ondertekend door [naam] . In dat rapport is vermeld dat auto 2 fysiek is opgenomen op 24 juli 2018 tussen 11:00 uur en 11:15 uur. Verder is vermeld dat auto 2 in onbeschadigde staat een handelsinkoopwaarde zou hebben van € 24.500, dat de kosten voor het herstel van de schade € 20.066 bedragen (na aftrek van een stelpost voor normale gebruiksschade) en dat de handelsinkoopwaarde € 5.057 bedraagt. De opgevoerde schade betreft onder meer schade aan de carrosserie, wielophanging en een niet werkende motor.
2.2.4.
Auto 2 is op 4 september 2018 geschouwd door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In het verslag van DRZ naar aanleiding van de schouw zijn onder meer de volgende gegevens vermeld die afwijken van de gegevens in de aangifte:
Netto catalogusprijs inclusief accessoires en opties
€ 47.112
Historische nieuwprijs
€ 68.094
Laagste handelsinkoopwaarde zonder schade
€ 22.267 (koerslijst Xray)
Bruto schadecalculatie
€ 630
Vastgestelde waardevermindering door schade
€ 542 (86%)
Handelsinkoopwaarde
€ 21.725
Tevens is in het rapport van DRZ vermeld dat allerlei in het taxatierapport van [taxateur] opgenomen schadeposten niet (meer) zijn aangetroffen.
2.2.5.
De inschrijving en tenaamstelling van auto 2 in het kentekenregister is op 2 november 2018 voltooid.
2.2.6.
De inspecteur heeft bij brief van 7 december 2018 zijn voornemen kenbaar gemaakt aan belanghebbende om bpm na te heffen voor auto 2 op de grond dat de verschuldigde bpm zijns inziens € 3.169 bedraagt. Vermeld is dat rekening is gehouden met extra afschrijving door de verstreken periode tussen de datum van de aangifte en de datum van tenaamstelling. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om voor 21 december 2018 schriftelijk te reageren op het voornemen. In hetzelfde emailbericht van 25 december 2018 als bedoeld in 2.1.6 heeft belanghebbende de inspecteur geschreven het niet eens te zijn met de naheffing.
2.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 10 mei 2019 de litigieuze naheffingsaanslag bpm opgelegd voor zowel de Ford als de BMW tot een bedrag van € 7.424 (€ 3.169 + € 7.471 ‑/- € 911 -/- € 2.305), vermeerderd met een verzuimboete van € 742 en € 316 belastingrente.
2.4.
De inspecteur heeft (de gemachtigde van) belanghebbende uitgenodigd om te worden gehoord op 17 augustus 2020. Vanwege een door de gemachtigde gestelde verhindering zijnerzijds op die dag, heeft de inspecteur de uitnodiging voor het horen naar 19 augustus 2020 verplaatst. Op 19 augustus 2020 is zonder afmelding niemand namens belanghebbende verschenen voor het hoorgesprek.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 december 2020 heeft de inspecteur de boetebeschikking vernietigd, de naheffingsaanslag en de rentebeschikking gehandhaafd en aan belanghebbende een kostenvergoeding toegekend van € 261, uitgaande van 1 punt, een waarde per punt van € 261 en wegingsfactor 1.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Net als in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Daarnaast is in geschil of de nevenbeslissingen in de bestreden uitspraak toereikend zijn.
3.2.
Hetgeen partijen in het kader van het geschil hebben aangevoerd komt, voor zover relevant voor de te nemen beslissing, bij de beoordeling aan de orde.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van het opvragen tenaamstellinggegevens
4.1.
Daags voor de zitting heeft belanghebbende het Hof verzocht om de inspecteur te gelasten gegevens over de tenaamstelling van de auto’s in het geding te brengen. Met die gegevens zou kunnen worden nagegaan of belanghebbende de belastingplichtige is als bedoeld in artikel 5, lid 1, van de Wet bpm 1992 en was gehouden tot voldoening van de bpm.
4.2.
Het Hof constateert dienaangaande dat belanghebbende niet heeft bestreden de aanvraag tot inschrijving van de auto’s in het kentekenregister te hebben gedaan. Met dat als uitgangspunt was hij gehouden de verschuldigde bpm op aangifte te voldoen (o.g.v. artikel 19, lid 3, AWR dan wel artikel 7, lid 1, Wet bpm 1992), zoals hij ook (ten dele) heeft gedaan. Zonder nadere substantiëring, die ontbreekt, valt het niet in te zien dat tenaamstellingsgegevens overigens voor de beslechting van enig geschilpunt van belang zijn. Het Hof wijst het verzoek daarom af.
Ten aanzien van de materiële belastingheffing
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de inspecteur bij het bepalen van de afschrijving van auto 1 van een te lage historische nieuwprijs is uitgegaan. Die prijs moet worden gesteld op € 55.191. Voor het bepalen van de afschrijving van auto 1 kan voorts worden uitgegaan van de handelsinkoopwaarde die in het rapport van DRZ is vermeld (€ 29.380). Het betoog van de inspecteur dat daartegenover van een hogere handelsinkoopwaarde moet worden uitgegaan, omdat de som van (i) de prijs waarvoor belanghebbende auto 1 in Duitsland heeft gekocht, (ii) de verschuldigde omzetbelasting en (iii) de verschuldigde bpm meer beloopt dan dat bedrag, te weten € 34.198, volgt het Hof niet. Evenmin volgt het Hof het standpunt van belanghebbende dat de handelsinkoopwaarde lager is. Dat standpunt is slechts onderbouwd met een verwijzing naar koerslijsten voor een Ford Kuga met wezenlijk andere specificaties. De verschuldigde bpm komt daarmee op € 6.836 (€ 29.380 / € 55.191 * € 12.842). Op een extra korting in verband met het tijdsverloop tussen de aangifte en de tenaamstelling bestaat geen recht, omdat niet een extra maand is verstreken sinds de datum van eerste toelating.
4.4.
Wat betreft auto 2 heeft belanghebbende in de pleitnota van 2 januari 2025 erkend dat de verschuldigde bpm juist is berekend op € 3.169. De naheffingsaanslag moet daarom worden verminderd tot € 6.789 (€ 6.636 + € 3.169 -/- € € 911 -/- € 2.305), en de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig.
Ten aanzien van de hoorplicht
4.5.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de hoorplicht in wezen betoogd dat de inspecteur net zo lang moet pogen om tot een hoorgesprek te komen totdat het de belanghebbende dan wel zijn gemachtigde verschijnt om te worden gehoord. Die opvatting is onjuist. Buiten redelijke twijfel is het dat het Unierecht evenmin een dergelijke verstrekkende verplichting meebrengt. Voor het overige heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden de hoorplicht niet is geschonden.
Ten aanzien van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de inspecteur bij de toepassing van het forfait uit het Besluit proceskosten bestuursrecht niet had mogen uitgaan van de lage puntwaarde. Uitgaande van het door de inspecteur in aanmerking genomen aantal punten (1), de door hem toegepaste wegingsfactor 1 en de thans geldende waarde per punt van € 647 , moeten die kosten inmiddels worden vastgesteld op € 647.
Ten aanzien van de wettelijke rente over het griffierecht
4.7.
Belanghebbende heeft in eerste aanleg aanspraak gemaakt op vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop het aan wordt vergoed. Daarin ligt besloten een verzoek om vergoeding van wettelijke rente wegens vertraging in de vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. De rechtbank had daarom behoren te beslissen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum van haar uitspraak (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.2). Nu belanghebbende de aanspraak in hoger beroep heeft herhaald, zal het Hof dat alsnog doen.
Ten aanzien van de overige grieven
4.8.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank verdergaand te vernietigen. Het betreft vooral grieven van algemene aard over schendingen van het Unierecht, waaronder beweerdelijk onbevoegde uitleggingen van dat recht door de Hoge Raad, de rechtbank en het Hof. Die grieven zijn al vaak afgewezen. Op basis van hetgeen thans is aangevoerd, is het Hof dienaangaande ook niet tot andere of nadere oordelen gekomen dan die welke al zijn te kennen uit de uitspraak van 26 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3184 (rov. 4.4).
Slotsom
4.9.
Het hoger beroep is gegrond.

5.Kosten

5.1.
Aanleiding bestaat om de inspecteur te veroordelen in kosten van belanghebbende, te weten die voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.2.
Voor de bezwaarfase betreft het een bedrag van € 647 (zie 4.6 hiervoor).
5.3.
De kosten voor het geding in beroep worden in verband met de gegrondverklaring van het beroep nader vastgesteld op € 907, uitgaande van 2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) en wegingsfactor 0,5. De wegingsfactor van 0,5 is passend, omdat de zaak niet gecompliceerd is (want een standaardzaak over bpm met bekende geschilpunten en zonder feitelijke ingewikkeldheden) en de werkbelasting van de betrokken rechtsbijstandverlener daarom beperkt is geweest. Op het bedrag van € 907 komt in mindering het bedrag aan kosten van € 418,50 waarin de Staat inmiddels onherroepelijk is veroordeeld, zodat een te vergoeden bedrag van € 488,50 resteert.
5.4.1.
Voor het hoger beroep wordt het te vergoeden bedrag aan kosten vastgesteld op € 907, uitgaande van 2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting), een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor van 0,5, om de hiervoor bij 5.3 vermelde reden.
5.4.2.
Het Hof ziet evenwel aanleiding de kosten voor het hoger beroep te matigen vanwege een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarbij is in aanmerking genomen dat dit hoger beroep ter zitting bij het Hof is behandeld tegelijk met zeventien andere hoger beroepen waarin de gemachtigde als zodanig optreedt. In al die hoger beroepen zijn in volstrekt overwegende mate dezelfde geschilpunten op sjabloonmatige wijze aan de orde gesteld, zij het in enigszins wisselende samenstellingen (niet steeds het volledige arsenaal). Het Hof is voorts ambtshalve ermee bekend dat de gemachtigde in nog honderden dan wel duizenden vergelijkbare zaken op dezelfde wijze optreedt. Als met de synergievoordelen voor de gemachtigde als gevolg van die factoren geen rekening wordt gehouden, maar onverkort wordt vastgehouden aan het forfait, zou een vergoeding worden toegekend die de in redelijkheid gemaakte kosten verre overtreft. Het Hof matigt de te vergoeden kosten voor het geding in hoger beroep daarom,
ex aequo et bono, tot dertig percent, zijnde (afgerond) € 272.
5.5.
Voor een integrale kostenvergoeding ziet het Hof geen aanleiding, laat staan een van meer dan € 24.000 of zelfs € 83.000, nog daargelaten dat belanghebbende, naar het Hof begrijpt, aan zijn gemachtigde niet meer is verschuldigd voor de bijstand in hoger beroep dan de kosten die de inspecteur ingevolge deze uitspraak aan hem moet uitbetalen.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch niet voor zover het betreft de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade, de vergoeding van griffierecht en de veroordeling van de Staat in de kosten van belanghebbende;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 6.789 en de belastingrente dienovereenkomstig;
  • beslist dat, indien het op grond van de uitspraak van de rechtbank aan belanghebbende te vergoeden griffierecht van € 178 dat is betaald voor de behandeling van het beroep niet tijdig is uitbetaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft betaald van € 274 en beslist dat, indien dat bedrag niet tijdig wordt uitbetaald, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de rechtbank tot een bedrag van € 488,50, en in de kosten van belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar tot een bedrag van € 647, en
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 272.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, A.M. van Amsterdam en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 20 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: