ECLI:NL:GHAMS:2025:1562

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
23/1186
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) met betrekking tot een Audi Q3 TFSI Quattro Pro Line

Op 20 mei 2025 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende, een onderneming gevestigd te [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een naheffingsaanslag bpm van € 10.779 die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd voor een Audi Q3 TFSI Quattro Pro Line, geproduceerd voor de Amerikaanse markt. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag ten onrechte niet is uitgegaan van de historische nieuwprijs van de auto zelf, maar van gegevens van een referentieauto. Het Hof heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 8.303 en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze het beroep ongegrond verklaarde. Tevens is de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. Het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur de koerslijstmethode correct heeft toegepast, maar dat de afschrijving op basis van de historische nieuwprijs van de auto zelf had moeten worden berekend. De uitspraak is openbaar gemaakt op 20 mei 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/1186
20 mei 2025
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
tegen de uitspraak van 31 augustus 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/4497 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en

1.de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, en

2.
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank als volgt beslist op het beroep van belanghebbende, betreffende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) van € 10.779, alsmede op zijn verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt [de inspecteur] tot het vergoeden van de door [belanghebbende] geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.333, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van deze uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt [de inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 209,25, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het vergoeden van de door [belanghebbende] geleden immateriële schade tot een bedrag van € 667, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 209,25, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank;
  • draagt [de inspecteur] op de helft, oftewel € 90,50, van het betaalde griffierecht aan [belanghebbende] te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank;
  • draagt de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) de helft, oftewel € 90,50, van het betaalde griffierecht aan [belanghebbende] te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank.”
1.2.
Belanghebbende heeft het hoger beroep op 6 oktober 2023 ingesteld. Daarna zijn de volgende stukken ingediend:
  • een aanvulling van de gronden van het hoger beroep;
  • een verweerschrift;
  • een pleitnota zijdens belanghebbende (dagtekening 6 januari 2025);
  • een nader stuk (“Opvraag artikel 8:42 Awb gegevens”) zijdens belanghebbende, en
  • pleitaantekeningen zijdens belanghebbende (op 20 januari 2025).
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Met dagtekening 18 maart 2019 heeft belanghebbende een aangifte bpm ingediend met het oog op de registratie in het kentekenregister van een gebruikte Audi Q3 TFSI Quattro Pro Line met een voertuigidentificatienummer eindigend op [#] (hierna: de auto). De auto is nieuw geproduceerd voor de Amerikaanse markt.
2.2.
In de aangifte bpm zijn onder meer de volgende gegevens betreffende de auto vermeld:
Datum eerste toelating
01-07-2015
CO2-uitstoot
231 gr/km
Netto catalogusprijs inclusief accessoires en opties
€ 43.760
Bruto bpm
€ 34.673
Historische nieuwprijs cf. taxatierapport
€ 63.659
Handelsinkoopwaarde cf. taxatierapport
€ 2.448
Verschuldigde bpm
€ 1.334
2.3.
Bij de aangifte bpm is een taxatierapport gevoegd van [taxateur 1] . Daarin is vermeld dat [naam] de auto fysiek heeft opgenomen op 13 maart 2019 tussen 11:00 uur en 11:30 uur te [Z] en heeft getaxeerd. Verder is daarin vermeld dat de auto in onbeschadigde staat een handelsinkoopwaarde heeft van € 26.626 (waarde herleid aan de hand van drie referentievoertuigen die op internet te koop stonden) en dat van die waarde 100% van een gecalculeerd schadebedrag van € 24.178 is afgetrokken. Het schadebedrag houdt verband met een slechte staat van de lichtmetalen wielen, de elektrische installatie, de carrosserie, het interieur en de algehele staat van onderhoud, aldus het taxatierapport.
2.4.
De auto is op 28 maart 2019 geschouwd door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). het verslag van DRZ naar aanleiding van de schouw zijn onder meer de volgende gegevens vermeld die afwijken van de gegevens in de aangifte:
Netto catalogusprijs inclusief accessoires en opties
€ 44.894
Historische nieuwprijs cf. koerslijst/taxatierapport
€ 65.031
Laagste handelsinkoopwaarde zonder schade
€ 25.460 (koerslijst [taxateur 2] )
Bruto schadecalculatie
€ 0
Vastgestelde waardevermindering door schade
€ 0
Handelsinkoopwaarde
€ 25.460
Bij de bevindingen is in het verslag vermeld:
“Op alle ontbrekende delen na is er geen schade aangetroffen aan het voertuig. Alle delen lijken netjes gedemonteerd.
Opmerkelijk is dat er bij de keuring door de RDW geen schadefoto’s zijn gemaakt. Verder is opvallende ondanks de vele missende onderdelen dat het voertuig een aanzienlijke toename van de kilometerstand heeft. Tussen de keuring bij de RDW en de controle bij DRZ is er een toename van 154 kilometer. Dit is onaannemelijk aangezien er belangrijke componenten ontbreken welke het zelfstandig verplaatsen nagenoeg onmogelijk maakt.
Op basis van deze feiten en omstandigheden hebben wij geen waardevermindering toegekend aan het voertuig.”
2.5.
De auto is op 2 april 2019 te naam gesteld.
2.6.
Aan de hand van het rapport van DRZ heeft de inspecteur in een op 27 augustus 2019 gedagtekende ‘kennisgeving naheffingsaanslag BPM’ belanghebbende laten weten dat hij de verschuldigde bpm heeft berekend op € 12.395, te verminderen met een extra leeftijdskorting van € 285.
2.7.
Nadat belanghebbende geen gebruik had gemaakt van de mogelijkheid te reageren, heeft de inspecteur met dagtekening 18 oktober 2019 de litigieuze naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag van € 10.779 (€ 12.395 -/- € 285 -/- € 1.331).
2.8.
Bij uitspraak van 29 juli 2021 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard, nadat namens belanghebbende niemand is verschenen op het op 18 februari 2021 geplande hoorgesprek.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Net als in eerste aanleg is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Daarnaast is in geschil of de door de rechtbank ten laste van de inspecteur en de Staat uitgesproken nevenbeslissingen toereikend zijn.
3.2.
Hetgeen partijen in het kader van het geschil hebben aangevoerd komt, voor zover relevant voor de te nemen beslissing, bij de beoordeling aan de orde.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van het opvragen tenaamstellinggegevens
4.1.
Daags voor de zitting heeft belanghebbende het Hof verzocht om de inspecteur te gelasten gegevens over de tenaamstelling van de auto in het geding te brengen. Met die gegevens zou kunnen worden nagegaan of belanghebbende de belastingplichtige is als bedoeld in artikel 5, lid 1, van de Wet bpm 1992 en was gehouden tot voldoening van de bpm.
4.2.
Het Hof constateert dienaangaande dat belanghebbende niet heeft bestreden de aanvraag tot inschrijving van de auto in het kentekenregister te hebben gedaan. Met dat als uitgangspunt was zij gehouden de verschuldigde bpm op aangifte te voldoen (o.g.v. artikel 19, lid 3, AWR dan wel artikel 7, lid 1, Wet bpm 1992), zoals zij ook (ten dele) heeft gedaan. Zonder nadere substantiëring, die ontbreekt, valt het niet in te zien dat tenaamstellingsgegevens overigens voor de beslechting van enig geschilpunt van belang zijn. Het Hof wijst het verzoek daarom af.
Ten aanzien van specifieke grieven over de materiële belastingheffing
4.3.
De inspecteur is bij het vaststellen van de verschuldigde bpm voor de naheffingsaanslag kennelijk uitgegaan van de koerslijstmethode. Daarbij heeft hij zowel de historische nieuwprijs van de auto als de handelsinkoopwaarde van de auto, die nieuw voor de Amerikaanse markt is geproduceerd, ontleend aan de gegevens in de betrokken koerslijst over een referentieauto die nieuw voor de Europese markt is geproduceerd. De voor de auto zelf geldende bruto bpm heeft de inspecteur vervolgens verminderd met een percentage dat gelijk is aan een afschrijving die is berekend aan de hand van de hiervoor bedoelde gegevens.
4.4.
Bij het bepalen van de afschrijving van de auto had echter moeten worden uitgegaan van de historische nieuwprijs van de auto zelf. Dat is – de door vergelijking bepaalde – netto catalogusprijs van de auto vermeerderd met omzetbelasting en de bruto bpm die voor de auto zelf geldt. Uitgaande van de in het verslag van DRZ vermelde netto catalogusprijs en de bruto bpm conform de aangifte, komt het Hof – evenals belanghebbende – tot een historische nieuwprijs van de auto van € 88.995 (€ 44.894 * 1,21 + € 34.673). Voor zover de inspecteur zich op het standpunt heeft bedoeld te stellen dat DRZ van een onjuiste netto catalogusprijs van de auto is uitgegaan, had het op zijn weg gelegen dat standpunt nader te onderbouwen, gegeven ook dat de inspecteur de naheffingsaanslag zelf heeft gebaseerd op de bevindingen van DRZ.
4.5.
Anders dan de inspecteur heeft betoogd, rechtvaardigt de hogere historische nieuwprijs het als zodanig niet om van een hogere handelsinkoopwaarde uit te gaan dan de waarde vermeld in de door hemzelf gebruikte koerslijst. Het verschil tussen de CO2uitstoot van de (
US spec) auto en die van de (
EU spec) referentieauto hoeft verder niet op onvoldoende gelijksoortigheid te duiden en daardoor een – achteraf bezien – onterechte toepassing van de koerslijstmethode. Het rechtvaardigt evenmin een vermoeden van die strekking (vgl. Hof Amsterdam 30 april 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1282). Omdat belanghebbende op haar beurt, mede de bevindingen van DRZ in aanmerking genomen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto ten tijde van de aangifte meer dan normale gebruiksschade had, wordt het ervoor gehouden dat de inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag terecht de koerslijstmethode heeft toegepast.
4.6.
Ten slotte wordt het betoog van belanghebbende dat moet worden uitgegaan van een lagere CO2-uitstoot van de auto, niet gevolgd. Niet uitgesloten is namelijk dat de CO2-uitstoot van de auto verschilt van de drie door belanghebbende genoemde andere voertuigen waarvoor een lagere CO2-uitstoot is geregistreerd (vgl. HR 3 april 2020, ECLL:NL:HR:2020:561).
4.7.
Hetgeen is overwogen in 4.3 tot en met 4.6 brengt mee dat de verschuldigde bpm, zonder rekening te houden met de ‘extraleeftijdkorting’, gelijk is aan € 9.919 (€ 25.460 / € 88.995 * € 34.673 (bruto bpm)). Dat is € 2.476 (€ 12.395 -/- 9.919) minder dan waarvan bij het opleggen van de naheffingsaanslag van is uitgegaan, zodat die aanslag moet worden verminderd van € 10.779 tot € 8.303.
Ten aanzien van de overige grieven
4.8.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank verdergaand te vernietigen. Het betreft vooral grieven van algemene aard over schendingen van het Unierecht, waaronder beweerdelijk onbevoegde uitleggingen van dat recht door de Hoge Raad, de rechtbank en het Hof. Die grieven zijn al vaak afgewezen. Op basis van hetgeen thans is aangevoerd, is het Hof dienaangaande ook niet tot andere of nadere oordelen gekomen dan die welke al zijn te kennen uit de uitspraak van 26 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3184 (rov. 4.4).
Slotsom
4.9.
De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd voor zover daarin het beroep ongegrond is verklaard en de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag in stand zijn gelaten. Het hoger beroep is daarom gegrond.

5.Kosten

5.1.
Aanleiding bestaat de inspecteur te veroordelen in de kosten van belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar en voor het geding in beroep en in het hoger beroep, zijnde kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Bij toepassing van het forfait van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn die kosten aldus te bepalen:
  • voor de behandeling van het bezwaar € 323,50 (1 punt, t.w. voor het indienen van het bezwaarschrift, een puntwaarde van € 647 en wegingsfactor 0,5);
  • voor het geding in beroep € 907 (2 punten, t.w. voor het indienen van het beroepschrift en voor het bijwonen van de zitting, een puntwaarde van € 907 en wegingsfactor 0,5), en
  • voor het geding in hoger beroep € 907 (2 punten, t.w. voor het indienen van het beroepschrift en voor het bijwonen van de zitting, een puntwaarde van € 907 en wegingsfactor 0,5).
De wegingsfactor van 0,5 in alle fasen is passend, omdat sprake is van een ongecompliceerde zaak (een standaardzaak over bpm met overwegend rechtskundige geschilpunten die reeds meermaals zijn uitgeprocedeerd). De werkbelasting van de betrokken rechtsbijstandverlener kan daarom beperkt worden geacht. Voorts is het financiële belang in de kern niet groot.
5.2.
Het Hof ziet evenwel aanleiding de kosten voor het hoger beroep te matigen vanwege een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarbij is in aanmerking genomen dat dit hoger beroep ter zitting bij het Hof is behandeld tegelijk met zeventien andere hoger beroepen waarin de gemachtigde als zodanig optreedt. In al die hoger beroepen zijn in volstrekt overwegende mate dezelfde geschilpunten op sjabloonmatige wijze aan de orde gesteld, zij het in enigszins wisselende samenstellingen (niet steeds het volledige arsenaal). Het Hof is voorts ambtshalve ermee bekend dat de gemachtigde in nog honderden dan wel duizenden vergelijkbare zaken op dezelfde wijze optreedt. Als met de synergievoordelen voor de gemachtigde als gevolg van die factoren geen rekening wordt gehouden, maar onverkort wordt vastgehouden aan het forfait, zou een vergoeding worden toegekend die de in redelijkheid gemaakte kosten verre overtreft. Het Hof matigt de te vergoeden kosten voor het geding in hoger beroep daarom,
ex aequo et bono, tot dertig percent, zijnde (afgerond) € 272.
5.3.
Met inachtneming van het voorgaande zijn de te vergoeden kosten in totaal € 1.502,50. Van dat bedrag dient de Staat ingevolge de bestreden uitspraak reeds € 418,50 te vergoeden, welke beslissing reeds onherroepelijk is, zodat nog € 1.084 resteert.
5.4.
Voor een integrale kostenvergoeding ziet het Hof geen aanleiding, laat staan een van meer dan € 24.000 of zelfs € 83.000, als waartoe (de gemachtigde van) belanghebbende verzoekt, nog daargelaten dat belanghebbende, naar het Hof begrijpt, aan haar gemachtigde niet meer is verschuldigd voor de bijstand in hoger beroep dan de kosten die de inspecteur ingevolge deze uitspraak aan hem moet uitbetalen.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch niet voor zover het betreft de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten voor het geding in eerste aanleg ten laste van de Staat en het griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 8.303;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak in hoger beroep van € 548;
  • veroordeelt de inspecteur (aanvullend) in de kosten van belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar en in het geding in beroep hoger beroep tot een bedrag van € 1.084, en
  • beslist dat, indien de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt uitbetaald, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, A.M. van Amsterdam en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 20 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: