ECLI:NL:GHAMS:2025:1563

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
23/672
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) met betrekking tot schadevergoeding en proceskosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De zaak betreft een geschil tussen de inspecteur van de Belastingdienst en belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, over een naheffingsaanslag bpm van € 1.415. De rechtbank had eerder de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn, alsook tot vergoeding van proceskosten. Belanghebbende had zijn hoger beroep ingesteld op 10 oktober 2023, na de uitspraak van de rechtbank op 7 juli 2023, waarin het beroep van belanghebbende ongegrond werd verklaard. Het Hof heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat de rechtbank ten onrechte immateriële schade had toegewezen, omdat het financiële belang van belanghebbende bij deze procedure nihil was. Het Hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd voor zover het de vergoeding van immateriële schade en proceskosten betreft, en de uitspraak van de rechtbank voor het overige bevestigd. De zaak illustreert de complexiteit van belastingrecht en de beoordeling van schadevergoeding in belastingzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/762
20 mei 2025
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 7 juli 2023 in de zaak met kenmerk HAA 20/2728 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
1. de inspecteur, en
2.
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank als volgt beslist op het beroep van belanghebbende, over een voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) van € 1415, alsmede op zijn verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt [de inspecteur] tot het vergoeden van de door [belanghebbende] geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt [de inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 418,50;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot het vergoeden van de door [belanghebbende] geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.000;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 418,50.”
1.2.
Belanghebbende heeft zijn hoger beroep op 10 oktober 2023 ingesteld. Daarna zijn de volgende stukken ingediend:
  • een aanvulling van de gronden van het hoger beroep;
  • een verweerschrift, tevens houdende de gronden van het incidenteel hoger beroep;
  • een schriftelijke zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep;
  • een pleitnota zijdens belanghebbende (dagtekening 6 januari 2025);
  • een nader stuk (“Opvraag artikel 8:42 Awb gegevens”) zijdens belanghebbende, en
  • pleitaantekeningen zijdens belanghebbende (op 20 januari 2025).
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof gaat uit van de volgende, in hoofdzaak reeds door de rechtbank vastgestelde feiten, waarover geen geschil bestaat.
2.1.
Belanghebbende heeft een aangifte bpm ingediend, met dagtekening 24 oktober 2018, met het oog op de registratie in het kentekenregister van een gebruikte Peugeot 308 1.2 Pure Tech GT-line uit een andere EU-lidstaat met voertuigidentificatienummer eindigend op [#] (hierna: de auto).
2.2.
In de aangifte bpm zijn onder meer de volgende gegevens betreffende de auto vermeld:
Datum eerste toelating
16-03-2018
CO2-uitstoot
120
Netto catalogusprijs inclusief accessoires en opties
€ 22.732
Bruto bpm
€ 5.135
Historische nieuwprijs cf. taxatierapport
€ 32.640
Handelsinkoopwaarde cf. taxatierapport
€ 9.000
Verschuldigde bpm
€ 1.415
2.3.
Bij de aangifte bpm is een taxatierapport gevoegd van [taxateur] , ondertekend door [naam] . Daarin is vermeld dat de auto fysiek is opgenomen op 1 oktober 2018 tussen 10:00 uur en 10:20 uur te [plaats] . Verder is daarin vermeld dat de auto aan de rechterachterkant mechanische schade heeft, aldaar ontzet is, en dat vervangen of hersteld moeten worden onder meer het linker achterscherm, de achterbumper, de wielophanging rechtsachter en de velg. In het rapport wordt geconcludeerd dat de auto, rekening houdend met de aanwezige meer dan normale gebruiksschade, een waarde heeft van € 9.000.
2.4.
Namens belanghebbende heeft haar gemachtigde, althans A.F.M.J. Verhoeven, bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Op 17 april 2020 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Net als in eerste aanleg is in het principaal hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Daarnaast is in geschil of de door de rechtbank ten laste van de inspecteur en de Staat uitgesproken nevenbeslissingen toereikend zijn.
3.2.
In het incidenteel hoger beroep klaagt de inspecteur over de aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.3.
Hetgeen partijen in het kader van het geschil hebben aangevoerd komt, voor zover relevant voor de te nemen beslissing, bij de beoordeling aan de orde.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van het opvragen tenaamstellinggegevens
4.1.
Daags voor de zitting heeft belanghebbende het Hof verzocht om de inspecteur te gelasten gegevens over de tenaamstelling van de auto in het geding te brengen. Met die gegevens zou kunnen worden nagegaan of belanghebbende de belastingplichtige is als bedoeld in artikel 5, lid 1, van de Wet bpm 1992 en was gehouden tot voldoening van de bpm.
4.2.
Het Hof constateert dienaangaande dat belanghebbende niet heeft bestreden de aanvraag tot inschrijving van de auto in het kentekenregister te hebben gedaan. Met dat als uitgangspunt was zij gehouden de verschuldigde bpm op aangifte te voldoen (o.g.v. artikel 19, lid 3, AWR dan wel artikel 7, lid 1, Wet bpm 1992), zoals zij ook (ten dele) heeft gedaan. Zonder nadere substantiëring, die ontbreekt, valt het niet in te zien dat tenaamstellingsgegevens overigens voor de beslechting van enig geschilpunt van belang zijn. Het Hof wijst het verzoek daarom af.
Ten aanzien van de materiële belastingheffing
4.3.
Belanghebbende klaagt verder dat de inspecteur onvoldoende rekening heeft gehouden met de waardevermindering van de auto. Met die klacht miskent zij echter dat het beroep is gericht tegen een voldoening op aangifte naar aanleiding van een aangifte die zij zelf heeft gedaan.
4.4.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te betogen dat zijzelf in onvoldoende mate met de waardevermindering van de auto rekening heeft gehouden, slaagt dat betoog evenmin. In het taxatierapport bij de aangifte is de handelsinkoopwaarde van de auto bepaald op € 9.000. Uit dat rapport blijkt niet een waarde van de auto in onbeschadigde staat, is geen opgaaf gedaan van een totaalbedrag aan kosten voor herstel van de beweerdelijk aanwezige meer dan normale gebruiksschade en evenmin van de invloed van die schade op de waarde. In bezwaar en beroep is vervolgens in wezen alleen gesteld dat de in het eigen taxatierapport vermelde waarde van de auto te hoog is, maar is niet uitgewerkt wat de waarde dan wel zou moeten zijn. Daarop alleen al stuit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de verschuldigde bpm af.
Ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade (incidenteel hoger beroep)
4.5.
De klachten in het incidenteel hoger beroep van de inspecteur houden onder meer in dat de rechtbank ten onrechte een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend, omdat de standpunten van belanghebbende “manifest onjuist zijn, gebaseerd op feitelijke onjuistheden en evident (…) kansloos [zijn].” Het Hof begrijpt die klacht aldus dat volgens de inspecteur niet daadwerkelijk sprake is van een belastinggeschil, althans dat een relevant financieel belang in dit geval ontbreekt, waardoor zich een bijzondere omstandigheid voordoet die meebrengt dat geen immateriële schade hoeft te worden vergoed, ondanks de overschrijding van de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg.
4.6.
De klacht slaagt. In hetgeen in 4.3 en 4.4 is overwogen, ligt besloten dat het voor de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn relevante financiële belang van belanghebbende bij deze procedure nihil is (vgl. HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.3.3). Daarom heeft de rechtbank ten onrechte aanleiding gezien voor een vergoeding van immateriële schade. Omdat de inspecteur hoger beroep heeft ingesteld en de Staat niet, wordt alleen de veroordeling van de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade vernietigd, alsook de proceskostenveroordeling te zijnen aanzien die met die vergoeding verband houdt.
Ten aanzien van de vergoeding van proceskosten en griffierecht
4.7.
In aanmerking genomen dat het beroep terecht ongegrond is verklaard en geen aanleiding bestond om een vergoeding van immateriële schade toe te kennen (zie 4.6 hiervoor), faalt de klacht van belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding van het griffierecht heeft gelast, en tevens de klacht dat een hogere proceskostenvergoeding had moeten worden toegekend.
Ten aanzien van de overige grieven in het principaal hoger beroep
4.8.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, geeft het Hof geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. Het betreft vooral grieven van algemene aard over schendingen van het Unierecht, waaronder beweerdelijk onbevoegde uitleggingen van dat recht door de Hoge Raad, de rechtbank en het Hof. Die grieven zijn al vaak afgewezen. Op basis van hetgeen in deze zaak is aangevoerd, is het Hof dienaangaande niet tot andere of nadere oordelen gekomen dan de oordelen die zijn te kennen uit onder meer de uitspraak van 26 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3184 (rov. 4.4).
Slotsom
4.9.
Het principaal hoger beroep is ongegrond en het incidenteel hoger beroep is gegrond.

5.Kosten

Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover de inspecteur daarin is veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en tot vergoeding van proceskosten, en
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, A.M. van Amsterdam en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 20 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: