ECLI:NL:GHAMS:2025:1564

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
23/766 en 23/767
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm)

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een naheffingsaanslag bpm van de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft twee auto’s waarvoor belanghebbende, een onderneming, aangifte bpm heeft gedaan. De inspecteur heeft naheffingsaanslagen opgelegd, omdat hij van mening was dat de verschuldigde bpm hoger was dan door belanghebbende was aangegeven. De rechtbank Noord-Holland had in een eerdere uitspraak de naheffingsaanslagen ongegrond verklaard, maar de inspecteur heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft ook incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij hij de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aanvecht. Het Hof heeft vastgesteld dat de rechtbank de naheffingsaanslagen ten onrechte ongegrond heeft verklaard en dat de inspecteur terecht de naheffingsaanslagen heeft opgelegd. Het Hof heeft de klachten van de inspecteur over de immateriële schadevergoeding gegrond verklaard, omdat belanghebbende geen relevant financieel belang had bij de procedure. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover het de vergoeding van immateriële schade betreft, maar bevestigd voor het overige. De kostenveroordeling is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 23/766 en 23/767
20 mei 2025
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 7 juli 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/6713 en HAA 21/6714 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
1. de inspecteur, en
2.
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank als volgt beslist op het beroep van belanghebbende, betreffende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) van € 7.937 en de daarbij gegeven beschikking belastingrente van € 52, alsmede op zijn verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt [de inspecteur] tot vergoeding van immateriële schade van [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.375;
  • veroordeelt [de inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 418,50;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade van [belanghebbende] tot een bedrag van € 125;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 418,50.”
1.2.
Belanghebbende heeft het hoger beroep op 15 augustus 2023 ingesteld. Daarna zijn de volgende stukken ingediend:
  • een aanvulling van de gronden van het hoger beroep;
  • een verweerschrift, tevens houdende de gronden van het incidenteel hoger beroep;
  • een stuk getiteld “(Pro forma) hoger beroepschrift” met dagtekening 2 januari 2025 zijdens belanghebbende;
  • een nader stuk (“Opvraag artikel 8:42 Awb gegevens”) zijdens belanghebbende;
  • pleitaantekeningen zijdens belanghebbende (op 20 januari 2025);
  • een nader stuk (“klacht pleitnota”) van de inspecteur (op 20 januari 2025), en
  • een nader stuk (“conclusie van repliek”) zijdens belanghebbende (op 21 januari 2025).
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof gaat uit van de volgende, in hoofdzaak reeds door de rechtbank vastgestelde feiten, waarover geen van beide partijen heeft gegriefd.
2.1.1.
Belanghebbende heeft een aangifte bpm ingediend, met dagtekening 4 november 2019, met het oog op de registratie in het kentekenregister van een gebruikte Mercedes-Benz C 43 AMG 4MATIC Cabrio uit [land] met een voertuigidentificatienummer eindigend op [# 1] (hierna: auto 1).
2.1.2.
In de aangifte bpm zijn onder meer de volgende gegevens betreffende auto 1 vermeld:
Datum eerste toelating
11-06-2018
CO2-uitstoot
194
Netto catalogusprijs inclusief accessoires en opties
€ 66.895
Bruto bpm
€ 27.249
Historische nieuwprijs cf. taxatierapport
€ 108.194
Handelsinkoopwaarde cf. taxatierapport
€ 30.200
Verschuldigde bpm
€ 7.605
2.1.3.
Bij de aangifte bpm is een taxatierapport gevoegd van [taxateur 1] , door [naam] ondertekend. Daarin is vermeld dat auto 1 fysiek is opgenomen op 30 oktober 2019 tussen 15:30 uur en 15:50 uur te [plaats] . Verder is daarin vermeld dat auto 1 in onbeschadigde staat een handelsinkoopwaarde heeft van € 44.699 (waarde herleid aan de hand van drie referentievoertuigen die op internet te koop stonden) en dat van die waarde “een redelijk deel van de reparatiekosten” is afgetrokken, die zijn bepaald op € 14.788,01 inclusief btw.
2.1.4.
Auto 1 is op 13 november 2019 geschouwd door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In het verslag van DRZ naar aanleiding van de schouw is onder meer het volgende vermeld (het Hof heeft de verschillen met de aangifte en het taxatierapport cursief gemaakt):
Datum eerste toelating
11-06-2018
CO2-uitstoot
194
Netto catalogusprijs inclusief accessoires en opties
€ 73.855
Consumentenprijs (historische nieuwprijs)
€ 116.617
Laagste handelsinkoopwaarde zonder schade
€ 50.528 (koerslijst [taxateur 2] )
Bruto schadecalculatie
€ 0
Vastgestelde waardevermindering door schade
€ 0
Handelsinkoopwaarde
€ 50.528
Onder “bevindingen/opmerkingen” is in het verslag verder vermeld dat de opgegeven schadeposities aan het voertuig ofwel niet zijn aangetroffen ofwel gebruiksschade betreffen, rekening houdend met leeftijd en tellerstand van het voertuig.
2.1.5.
Vervolgens heeft de inspecteur bij brief van 27 maart 2020 (“betreft: kennisgeving naheffingsaanslag bpm”) aan belanghebbende zijn voornemen kenbaar gemaakt om bpm na te heffen voor auto 1. Uitgaande van de gegevens van DRZ heeft de inspecteur de verschuldigde bpm bepaald op € 11.804. Daarvan moet, zo is in de brief vermeld, een ‘extra leeftijdkorting’ van € 283 af. Na aftrek van de bpm die reeds op aangifte is voldaan, resteert volgens de brief dan een nog te betalen bedrag van € 3.916. Belanghebbende is uitgenodigd te reageren op het voornemen indien zij het daarmee oneens is. Van die mogelijkheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.
2.2.1.
Belanghebbende heeft nog een aangifte bpm ingediend, met dagtekening 11 november 2019, met het oog op de registratie in het kentekenregister van een gebruikte Mercedes-Benz GLC 43 AMG 4MATIC Coupé uit [land] met een voertuigidentificatienummer eindigend op [# 2] (hierna: auto 2).
2.2.2.
In de aangifte bpm zijn onder meer de volgende gegevens betreffende auto 2 vermeld:
Datum eerste toelating
05-12-2017
CO2-uitstoot
192
Netto catalogusprijs inclusief accessoires en opties
€ 68.710
Bruto bpm
€ 24.865
Historische nieuwprijs cf. taxatierapport
€ 108.007
Handelsinkoopwaarde cf. taxatierapport
€ 23.400
Verschuldigde bpm
€ 5.385
2.2.3.
Bij de aangifte bpm is een taxatierapport gevoegd van [taxateur 1] , door [naam] ondertekend. Daarin is vermeld dat auto 2 fysiek is opgenomen op 6 november 2019 tussen 14:20 uur en 14:40 uur te [plaats] . Verder is daarin vermeld dat auto 2 in onbeschadigde staat een handelsinkoopwaarde heeft van € 37.311 (waarde herleid aan de hand van drie referentievoertuigen die op internet te koop stonden) en dat van die waarde “een redelijk deel van de reparatiekosten” is afgetrokken, die zijn bepaald op € 13.999,09 inclusief btw.
2.2.4.
Auto 2 is op 20 november 2019 geschouwd door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In het verslag van DRZ naar aanleiding van de schouw is onder meer het volgende vermeld (het Hof heeft de verschillen met de aangifte en het taxatierapport cursief gemaakt):
Datum eerste toelating
05-12-2017
CO2-uitstoot
192
Netto catalogusprijs inclusief accessoires en opties
€ 77.915
Consumentenprijs (historische nieuwprijs)
€ 119.145
Laagste handelsinkoopwaarde zonder schade
€ 45.863 (koerslijst [taxateur 2] )
Bruto schadecalculatie
€ 0
Vastgestelde waardevermindering door schade
€ 0
Handelsinkoopwaarde
€ 45.863
Onder “bevindingen/opmerkingen” is in het verslag verder vermeld dat de opgegeven schadeposities aan het voertuig ofwel niet zijn aangetroffen ofwel gebruiksschade betreffen, rekening houdend met leeftijd en tellerstand van de auto.
2.2.5.
Vervolgens heeft de inspecteur bij brief van 27 maart 2020 (“betreft: kennisgeving naheffingsaanslag bpm”) aan belanghebbende zijn voornemen kenbaar gemaakt om bpm na te heffen voor auto 2. Uitgaande van de gegevens van DRZ heeft de inspecteur de verschuldigde bpm bepaald op € 9.570. Daarvan moet, zo is in de brief vermeld, een ‘extra leeftijdkorting’ van € 164 af. Na aftrek van de bpm die reeds op aangifte is voldaan, resteert volgens de brief dan een nog te betalen bedrag van € 4.021. Belanghebbende is in de brief uitgenodigd te reageren op het voornemen indien zij het niet daarmee eens is. Van die mogelijkheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.
2.3.
Omdat belanghebbende op de in 2.1.5 en 2.2.5 genoemde brieven niet heeft gereageerd, heeft de inspecteur haar per brieven van 29 april 2020 meegedeeld dat hij bij zijn voornemen zou blijven. Met dagtekening 22 met 2020 heeft de inspecteur de litigieuze naheffingsaanslag opgelegd. In de naheffingsaanslag zijn de naheffingen voor beide auto’s samengevoegd. Op het biljet is tevens de belastingrente in rekening gebracht.
2.4.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard na belanghebbende te hebben gehoord.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Net als in eerste aanleg is in het principaal hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Daarnaast is in geschil of de door de rechtbank ten laste van de inspecteur en de Staat uitgesproken nevenbeslissingen toereikend zijn.
3.2.
In het incidenteel hoger beroep klaagt de inspecteur over de aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijk termijn.
3.3.
Hetgeen partijen in het kader van het geschil hebben aangevoerd komt, voor zover relevant voor de te nemen beslissing, bij de beoordeling aan de orde.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van het opvragen tenaamstellinggegevens
4.1.
Daags voor de zitting heeft belanghebbende het Hof verzocht om de inspecteur te gelasten gegevens over de tenaamstelling van de auto’s in het geding te brengen. Met die gegevens zou kunnen worden nagegaan of belanghebbende de belastingplichtige is als bedoeld in artikel 5, lid 1, van de Wet bpm 1992 en was gehouden tot voldoening van de bpm.
4.2.
Het Hof constateert dienaangaande dat belanghebbende niet heeft bestreden de aanvraag tot inschrijving van de auto’s in het kentekenregister te hebben gedaan. Met dat als uitgangspunt was zij gehouden de verschuldigde bpm op aangifte te voldoen (o.g.v. artikel 19, lid 3, AWR dan wel artikel 7, lid 1, Wet bpm 1992), zoals zij ook (ten dele) heeft gedaan. Zonder nadere substantiëring, die ontbreekt, valt het niet in te zien dat tenaamstellingsgegevens overigens voor de beslechting van enig geschilpunt van belang zijn. Het Hof wijst het verzoek daarom af.
Ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade (incidenteel hoger beroep)
4.3.
De klachten in het incidenteel hoger beroep van de inspecteur houden onder meer in dat de rechtbank ten onrechte een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend, omdat de standpunten van belanghebbende “manifest onjuist zijn, gebaseerd op feitelijke onjuistheden en evident (…) kansloos [zijn].” Het Hof begrijpt die klacht aldus dat volgens de inspecteur niet daadwerkelijk sprake is van een belastinggeschil, althans dat een relevant financieel belang in dit geval ontbreekt, waardoor zich een bijzondere omstandigheid voordoet die meebrengt dat geen immateriële schade hoeft te worden vergoed, ondanks de overschrijding van de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg.
4.4.
De in 4.3 weergegeven klacht slaagt. Belanghebbende heeft over de materiële belastingheffing slechts standpunten van algemene aard ingenomen, zoals dat naheffing na het belastbare feit niet is toegestaan en dat auto’s zonder huurverleden moeten worden gewaardeerd als zouden het auto’s met een huurverleden zijn. Over die standpunten heeft de Hoge Raad al voor het instellen van het beroep geoordeeld dat zij van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, nadat de rechtbanken en de gerechtshoven reeds veelvuldig in die zin hadden geoordeeld (en dat sindsdien weer hebben gedaan). Het kan daarom niet anders zijn dan dat de gemachtigde van belanghebbende, wiens kennis aan belanghebbende kan worden toegerekend, steeds heeft geweten dat over de belastingheffing slechts standpunten ‘tegen beter weten in’ zijn ingenomen. Als gevolg daarvan ontbreekt een relevant financieel belang van belanghebbende bij de procedure, hetgeen een bijzondere omstandigheid vormt om geen vergoeding van immateriële schade toe te kennen (vgl. HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.3.3).
Ten aanzien van de vergoeding van proceskosten en griffierecht
4.5.
In aanmerking genomen dat het beroep ongegrond is verklaard en geen aanleiding bestond om een vergoeding van immateriële schade toe te kennen (zie 4.4 hiervoor), faalt de klacht van belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding van het griffierecht heeft gelast, en tevens de klacht dat een hogere proceskostenvergoeding had moeten worden toegekend.
Ten aanzien van de overige grieven in het principaal hoger beroep
4.6.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, geeft het Hof geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. Het betreft vooral grieven van algemene aard over schendingen van het Unierecht, waaronder beweerdelijk onbevoegde uitleggingen van dat recht door de Hoge Raad, de rechtbank en het Hof. Die grieven zijn al vaak afgewezen. Op basis van hetgeen in deze zaak is aangevoerd, is het Hof dienaangaande niet tot andere of nadere oordelen gekomen dan de oordelen die zijn te kennen uit onder meer de uitspraak van 26 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3184 (rov. 4.4).
Slotsom
4.7.
Het principaal hoger beroep is ongegrond en het incidenteel hoger beroep is gegrond.

5.Kosten

Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover de inspecteur daarin is veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en tot vergoeding van proceskosten, en
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, A.M. van Amsterdam en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 20 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: