ECLI:NL:GHAMS:2025:1565

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
23/777 en 23/778
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) en schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 juli 2023. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard met betrekking tot een naheffingsaanslag bpm van € 1.384 en een beschikking belastingrente. Tevens had de rechtbank de inspecteur van de Belastingdienst en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten aan belanghebbende. Belanghebbende heeft op 22 augustus 2023 hoger beroep ingesteld, waarbij verschillende stukken zijn ingediend, waaronder pleitnota's en reacties van de inspecteur. De zitting vond plaats op 21 januari 2025.

Het Hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende had aangiften bpm ingediend voor twee gebruikte voertuigen, een Seat Ibiza en een Citroën DS3, maar de inspecteur had naheffingsaanslagen opgelegd op basis van zijn bevindingen dat de opgevoerde schade niet zichtbaar was op de bijgevoegde foto's. Het Hof heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd en dat de inspecteur niet verplicht was tot hertaxatie. Het Hof heeft echter de kostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar en het beroep herzien en vastgesteld op respectievelijk € 647 en € 136. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover het de kostenvergoeding betreft, en het beroep is gegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 23/777 en 23/778
20 mei 2025
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
tegen de uitspraak van 7 juli 2023 in de zaak met kenmerken HAA 21/1599 en HAA 21/1600 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en

1.de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, en

2.
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank als volgt beslist op het beroep van belanghebbende, betreffende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) van € 1.384 en een daarbij gegeven beschikking belastingrente, en betreffende een door de inspecteur aan belanghebbende toegekende kostenvergoeding in de zin van artikel 7:15, lid 2, van de Awb, alsmede op het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt [de inspecteur] tot het vergoeden van de door [belanghebbende] geleden immateriële schade tot een bedrag van € 952;
  • veroordeelt [de inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 418,50;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot het vergoeden van de door [belanghebbende] geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.048;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 418,50”
1.2.
Belanghebbende heeft het hoger beroep op 22 augustus 2023 ingesteld. Daarna zijn de volgende (inhoudelijke) stukken ingediend:
  • een aanvulling van de gronden van het hoger beroep;
  • een verweerschrift;
  • een pleitnota zijdens belanghebbende (dagtekening 6 januari 2025);
  • een reactie van de inspecteur (op 16 januari 2025);
  • een nader stuk (“conclusie van repliek”) zijdens belanghebbende (op 20 januari 2025);
  • een nader stuk (“Opvraag artikel 8:42 Awb gegevens”) zijdens belanghebbende, en
  • pleitaantekeningen zijdens belanghebbende (op 20 januari 2025).
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof gaat uit van de volgende, in hoofdzaak reeds door de rechtbank vastgestelde feiten, waarover tussen partijen geen geschil bestaat.
2.1.1.
Belanghebbende heeft een aangifte bpm ingediend, met dagtekening 27 juli 2018, met het oog op de registratie in het kentekenregister van een gebruikte Seat Ibiza 1.2 Style uit Duitsland met een voertuigidentificatienummer eindigend op [# 1] (hierna: auto 1).
2.1.2.
In de aangifte bpm zijn onder meer de volgende gegevens betreffende auto 1 vermeld:
Datum eerste toelating
09-05-2012
CO2-uitstoot
125
Netto catalogusprijs inclusief accessoires en opties
€ 11.007
Bruto bpm
€ 2.181
Historische nieuwprijs cf. taxatierapport
€ 15.280
Handelsinkoopwaarde cf. taxatierapport
€ 72
Verschuldigde bpm
€ 10
2.1.3.
Bij de aangifte bpm is een taxatierapport gevoegd van [taxateur 1] dat is ondertekend door [naam 1] . Daarin is vermeld dat auto 1 fysiek is opgenomen op 26 juli 2018 tussen 9:30 uur en 9:45 uur. Verder is vermeld dat auto 1 in onbeschadigde staat een handelsinkoopwaarde zou hebben van € 3.600 (waarde ontleend aan een koerslijst), dat de kosten voor het herstel van de schade € 4.900 bedragen en dat de handelsinkoopwaarde € 72 bedraagt. De opgevoerde schade betreft onder meer schade aan de carrosserie, het interieur, velgen en lakwerk.
2.2.1.
Belanghebbende heeft nog een aangifte bpm ingediend, met dagtekening 1 augustus 2018, met het oog op de registratie in het kentekenregister van een gebruikte Citroën DS3 met een voertuigidentificatienummer eindigend op [# 2] (hierna: auto 2).
2.2.2.
In de aangifte bpm zijn onder meer de volgende gegevens betreffende auto 2 vermeld:
Datum eerste toelating
21-06-2013
CO2-uitstoot
135
Netto catalogusprijs inclusief accessoires en opties
€ 19.261
(Historische) bruto bpm
€ 5.000
Historische nieuwprijs cf. taxatierapport
€ 28.080
Handelsinkoopwaarde cf. taxatierapport
€ 1.802
Verschuldigde bpm
€ 321
2.2.3.
Bij de aangifte bpm is een taxatierapport gevoegd van [taxateur 2] dat is ondertekend door [naam 2] . Daarin is vermeld dat auto 2 fysiek is opgenomen op 1 augustus 2018 om 10:00 uur. Verder is vermeld dat auto 2 in onbeschadigde staat een handelsinkoopwaarde zou hebben van € 8.631 (waarde herleid aan de hand van drie referentievoertuigen die op internet te koop stonden), dat de kosten voor het herstel van de schade € 6.829 bedragen en dat de handelsinkoopwaarde € 1.802 bedraagt. De opgevoerde schade betreft schade aan de carrosserie/het lakwerk, het interieur en velgen.
2.3.
Bij brief van 3 december 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij voornemens was om een naheffingsaanslag en een boete op te leggen. Ter motivering is vermeld dat op de foto’s in/bij de taxatierapporten geen schade is waargenomen. Evenmin is schade gezien op foto’s in online verkoopadvertenties voor de auto’s op de aangiftedatum, aldus de brief. De inspecteur heeft de verschuldigde bpm voor auto 1 daarop berekend op € 432, met toepassing van de afschrijvingstabel, als meest gunstige methode, en uitgaande van € 2.181 bruto bpm (cf. de aangifte). Eveneens met toepassing van de afschrijvingstabel heeft de inspecteur voor auto 2 de verschuldigde bpm berekend op € 1.283, uitgaande van € 5.000 bruto bpm (cf. de aangifte). De naheffingsaanslag komt aldus op € 1.384 (€ 432 -/- € 10 + € 1.283 -/- € 321). Verder is een vergrijpboete aangekondigd van 50% van de na te heffen belasting, oftewel € 692. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de in de brief geboden gelegenheid op het voornemen tot naheffing en boeteoplegging te reageren.
2.4.
Met dagtekening 12 februari 2019 heeft de inspecteur de litigieuze naheffingsaanslag opgelegd en de boetebeschikking gegeven. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag is € 6 belastingrente in rekening gebracht.
2.5.
A.F.M.J. Verhoeven heeft namens belanghebbende bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift met dagtekening 7 maart 2019, dat op 8 maart 2019 bij de inspecteur is ontvangen. In de bezwaarfase heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden, ofschoon de inspecteur daartoe wel is uitgenodigd voor 14 oktober 2020 (bij brief van 30 september 2020), voor 18 januari 2021 (bij brief van 17 december 2020) en voor 10 februari 2021 (bij brief van 19 januari 2021).
2.6.
Op 10 februari 2021 heeft de inspecteur uitspraak op het bezwaar gedaan en daarbij de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd. Daarbij heeft de inspecteur aan belanghebbende een proceskostenvergoeding van € 261 toegekend.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Net als in eerste aanleg is in het principaal hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Daarnaast is in geschil of de door de rechtbank ten laste van de inspecteur en de Staat uitgesproken nevenbeslissingen toereikend zijn.
3.2.
Hetgeen partijen in het kader van het geschil hebben aangevoerd komt, voor zover relevant voor de te nemen beslissing, bij de beoordeling aan de orde.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van het opvragen tenaamstellinggegevens
4.1.
Daags voor de zitting heeft belanghebbende het Hof verzocht om de inspecteur te gelasten gegevens over de tenaamstelling van de auto’s in het geding te brengen. Met die gegevens zou kunnen worden nagegaan of belanghebbende de belastingplichtige is als bedoeld in artikel 5, lid 1, van de Wet bpm 1992 en was gehouden tot voldoening van de bpm.
4.2.
Het Hof constateert dienaangaande dat belanghebbende niet heeft bestreden de aanvraag tot inschrijving van de auto’s in het kentekenregister te hebben gedaan. Met dat als uitgangspunt was hij gehouden de verschuldigde bpm op aangifte te voldoen (o.g.v. artikel 19, lid 3, AWR dan wel artikel 7, lid 1, Wet bpm 1992), zoals hij ook (ten dele) heeft gedaan. Zonder nadere substantiëring, die ontbreekt, valt het niet in te zien dat tenaamstellingsgegevens overigens voor de beslechting van enig geschilpunt van belang zijn. Het Hof wijst het verzoek daarom af.
Ten aanzien van enige specifieke klachten over de materiële belastingheffing
4.3.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur zonder hertaxatie niet mag naheffen. Verder meent hij dat de inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag nog rekening had moeten houden met een zogeheten extra leeftijdkorting, gegeven dat de auto’s eerst meer dan vijf werkdagen na het doen van de betrokken aangiften bpm te naam zijn gesteld.
4.4.
De klachten falen. Er is geen regel die meebrengt dat de inspecteur had moeten overgaan tot een hertaxatie van de auto’s alvorens tot naheffing over te mogen gaan. Dat geldt temeer nu niets van de in de taxatierapporten opgevoerde schade is te zien op de daarbij gevoegde foto’s, terwijl het bepaald niet om geringe schades zou gaan. Verder blijkt uit een berekening die de inspecteur heeft overgelegd bij zijn nadere stuk van 16 januari 2025 dat hij extra leeftijdkorting in aanmerking heeft genomen voor auto 1 door bij toepassing van de afschrijvingstabel een extra maand afschrijving in aanmerking te nemen. Bij auto 2 bestaat geen aanleiding voor extra leeftijdkorting, omdat ten tijde van de tenaamstelling (op 18 augustus 2018) niet een nadere volle maand, te rekenen vanaf de datum van eerste toelating (21 juni 2013), was verstreken ten opzichte van het tijdstip van aangifte (d.d. 1 augustus 2018, ontvangen op 7 augustus 2018).
4.5.
Andere specifieke klachten, waaronder enkele uit de beroepsfase, heeft belanghebbende in hoger beroep niet opnieuw naar voren gebracht. En anders zou het Hof anders de beoordeling in de punten 20, 21, 23 en 24 van de bestreden uitspraak hebben onderschreven.
Ten aanzien van (de aanvang van) de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg
4.6.
Tevens faalt de klacht dat de rechtbank een te korte termijn in aanmerking heeft genomen voor het bepalen van de vergoeding van immateriële schade. Anders dan belanghebbende heeft betoogd, brengt de omstandigheid dat de inspecteur op 3 december 2018, eerder dan de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, een boetebeschikking heeft aangekondigd, namelijk niet mee dat de redelijke termijn voor de berechting van het
belastinggeschil tevens op die datum is aangevangen. De datum van 3 december 2018 is slechts relevant voor het geschil over de boete (welke geschil overigens niet binnen een redelijke termijn is geëindigd, hetgeen echter geen reden vormt om meer immateriële schade te laten vergoeden, omdat de boete minder beliep dan € 1.000; vgl. HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1337). Voor het overige onderschrijft het Hof, voor zover nodig, hetgeen de rechtbank heeft overwogen in punt 31 van de bestreden uitspraak.
Ten aanzien van de vergoeding van kosten voor de behandeling van het bezwaar
4.7.
Belanghebbende heeft wel terecht erover geklaagd dat de inspecteur een te laag bedrag aan kosten in verband met de behandeling van het (wat de boete betreft gegronde) bezwaar heeft vergoed door bij toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht uit te gaan van een waarde per punt van € 261. Het Hof zal het beroep daarom alsnog gegrond verklaren en bedoelde kostenvergoeding nader vaststellen op € 647. Op grond van artikel 8:74, lid 1, van de Awb dient de inspecteur daarom tevens het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente bij niet-tijdige betaling.
Ten aanzien van allerlei grieven van algemene aard in het principaal hoger beroep
4.8.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, geeft het Hof geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank (verdergaand) te vernietigen. Het betreft vooral grieven van algemene aard over schendingen van het Unierecht, waaronder beweerdelijk onbevoegde uitleggingen van dat recht door de Hoge Raad, de rechtbank en het Hof. Die grieven zijn al vaak afgewezen. Op basis van hetgeen in deze zaak is aangevoerd, is het Hof dienaangaande niet tot andere of nadere oordelen gekomen dan de oordelen die zijn te kennen uit onder meer de uitspraak van 26 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3184 (rov. 4.4).
Slotsom
4.9.
Het hoger beroep is gegrond (zie 4.7).

5.Kosten

5.1.
Aanleiding bestaat om de inspecteur te veroordelen in kosten van belanghebbende, te weten die voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.2.
Voor de bezwaarfase betreft het een bedrag van € 647, in de plaats van het eerder toegekende bedrag van € 261 (zie 4.7 hiervoor).
5.3.
Voor de beroepsfase hoeft geen hoger bedrag aan kosten te worden vergoed dan het bedrag van € 839 waartoe de rechtbank de inspecteur en de Staat reeds heeft veroordeeld. De rechtbank heeft namelijk alle relevante proceshandelingen in aanmerking genomen en het Hof acht de toegepaste wegingsfactor van 0,5 onverminderd passend, terwijl het gelijk op slechts een punt van ondergeschikt belang de toepassing van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht rechtvaardigt.
5.4.1.
Voor het hoger beroep is het te vergoeden bedrag aan kosten in beginsel € 454, uitgaande van 2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting), een waarde per punt van € 907, een wegingsfactor van 0,5 en toepassing van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, om de hiervoor bij 5.3 vermelde redenen.
5.4.2.
Het Hof ziet evenwel aanleiding de kosten voor het hoger beroep verder te matigen vanwege een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarbij is in aanmerking genomen dat dit hoger beroep ter zitting bij het Hof is behandeld tegelijk met zeventien andere hoger beroepen waarin de gemachtigde als zodanig optreedt. In al die hoger beroepen zijn in volstrekt overwegende mate dezelfde geschilpunten op sjabloonmatige wijze aan de orde gesteld, zij het in enigszins wisselende samenstellingen (niet steeds het volledige arsenaal). Het Hof is voorts ambtshalve ermee bekend dat de gemachtigde in nog honderden dan wel duizenden vergelijkbare zaken op dezelfde wijze optreedt. Als met de synergievoordelen voor de gemachtigde als gevolg van die factoren geen rekening wordt gehouden, maar onverkort wordt vastgehouden aan het forfait, zou een vergoeding worden toegekend die de in redelijkheid gemaakte kosten verre overtreft. Het Hof matigt de te vergoeden kosten voor het geding in hoger beroep daarom,
ex aequo et bono, tot dertig percent, zijnde (afgerond) € 136.
5.5.
Voor een integrale kostenvergoeding ziet het Hof geen aanleiding, laat staan een van meer dan € 24.000 of zelfs € 83.000, als waartoe (de gemachtigde van) belanghebbende heeft verzocht, nog daargelaten dat belanghebbende, naar het Hof begrijpt, aan haar gemachtigde niet meer is verschuldigd voor de bijstand in hoger beroep dan de kosten die de inspecteur ingevolge deze uitspraak aan hem moet uitbetalen.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch niet voor zover de inspecteur en de Staat daarin zijn veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en tot vergoeding van kosten;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de kostenvergoeding betreft;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, vastgesteld op € 647;
  • gelast de inspecteur het betaalde griffierecht in beroep (€ 181) en in hoger beroep (€ 274) te vergoeden, in totaal € 455;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding in hoger beroep, vastgesteld op € 136, en
  • beslist dat, indien de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt uitbetaald, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, A.M. van Amsterdam en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 20 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: