ECLI:NL:GHAMS:2025:1573

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
23/842
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) en vergoeding van immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van € 3.965, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst aan belanghebbende, die een gebruikte Volkswagen Polo GTI uit een andere EU-lidstaat heeft geregistreerd. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar de Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de afschrijving van de auto is gebaseerd op een te lage historische nieuwprijs, en dat de naheffingsaanslag onterecht is vastgesteld. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur de historische nieuwprijs niet correct heeft berekend en dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de klachten van de inspecteur over de vergoeding van immateriële schade ongegrond zijn, omdat de rechtbank de inspecteur niet had veroordeeld tot vergoeding van deze schade. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en de naheffingsaanslag is verlaagd tot € 3.886. De inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/842
20 mei 2025
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 8 augustus 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/3936 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
1. de inspecteur, en
2.
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank als volgt beslist op het beroep van belanghebbende, over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) van € 3.965, alsmede op zijn verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade van [belanghebbende] tot een bedrag van € 500, en
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 418,50.”
1.2.
Belanghebbende heeft zijn hoger beroep op 15 september 2023 ingesteld. Daarna zijn de volgende inhoudelijke stukken ingediend:
  • een aanvulling van de gronden van het hoger beroep;
  • een verweerschrift, tevens houdende de gronden van het incidenteel hoger beroep;
  • een schriftelijke zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep;
  • een pleitnota zijdens belanghebbende (dagtekening 6 januari 2025);
  • een nader stuk (“Opvraag artikel 8:42 Awb gegevens”) zijdens belanghebbende, en
  • pleitaantekeningen zijdens belanghebbende (op 20 januari 2025).
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof gaat uit van de volgende, in hoofdzaak reeds door de rechtbank vastgestelde feiten, waarover tussen partijen geen geschil bestaat.
2.1.
Belanghebbende heeft een aangifte bpm ingediend, met dagtekening 10 februari 2020, met het oog op de registratie in het kentekenregister van een gebruikte Volkswagen Polo GTI uit een andere EU-lidstaat met voertuigidentificatienummer eindigend op [#] (hierna: de auto).
2.2.
In de aangifte bpm zijn onder meer de volgende gegevens betreffende de auto vermeld:
Datum eerste toelating
13-06-2019
Netto catalogusprijs inclusief accessoires en opties
€ 20.982
Bruto bpm
€ 8.136
Historische nieuwprijs cf. taxatierapport
€ 32.964
Handelsinkoopwaarde cf. taxatierapport
€ 3.000
Verschuldigde bpm
€ 740
2.3.
Bij de aangifte bpm is een taxatierapport gevoegd van [taxateur 1] dat is ondertekend door [naam] . Daarin is vermeld dat de auto fysiek is opgenomen op 7 februari 2020 tussen 10:15 en 10:30 uur. In het rapport is een handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat vermeld van €14.293 (gebaseerd op vraagprijzen van drie referentievoertuigen “onder aftrek van een gangbare marge bij importvoertuigen”). Rekening houdend met een aanvullende vermindering vanwege schade, gecalculeerd op € 11.321,04 inclusief btw, wordt vervolgens geconcludeerd tot een handelsinkoopwaarde van € 3.000.
2.4.
De inspecteur heeft bij brieven van 21 oktober 2020 bij belanghebbende van de auto de inkoopfactuur en de originele bestanden van de foto’s bij het taxatierapport opgevraagd. Ook na rappel op 19 november 2020 heeft belanghebbende op dat verzoek niet gereageerd.
2.5.
Bij brief van 21 januari 2021 heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij, na bestudering van het taxatierapport en de foto’s daarin, tot de slotsom is gekomen dat de in het taxatierapport vermelde inkoopwaarde niet juist is, omdat (i) in het taxatierapport type en uitvoering van de referentievoertuigen maar deels leesbaar is en (ii) de vermelde schade, zo al aanwezig, onder normale gebruiksschade valt. Volgens de inspecteur moet van een handelsinkoopwaarde van € 19.461 worden uitgegaan, ontleend aan een koerslijst van [taxateur 2] . Bij een historische nieuwprijs van € 32.964, als vermeld in de aangifte, en een bruto bpm van € 8.136 leidt genoemde waarde tot een verschuldigde bpm van € 4.802. In de brief is voorts vermeld dat de verschuldigde bpm nog moet worden verminderd met een extraleeftijdkorting van € 97, zodat nog € 3.965 is na te heffen (€ 4.802 -/- € 97 -/- € 740).
2.6.
Naar aanleiding van de in 2.5 bedoelde brief gegeven gelegenheid tot reageren heeft de inspecteur op 2 februari 2021 de inkoopfactuur van de auto en grote afdrukken van de foto’s bij het taxatierapport van belanghebbende ontvangen.
2.7.
Met dagtekening 12 maart 2021 heeft de inspecteur de litigieuze naheffingsaanslag overeenkomstig zijn voornemen opgelegd, derhalve tot een bedrag van € 3.965, omdat hij in de nader verkregen informatie geen aanleiding heeft gezien anders te beslissen.
2.8.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In het principaal hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Daarnaast is in geschil of de nevenbeslissingen in de bestreden uitspraak toereikend zijn.
3.2.
In het incidenteel hoger beroep klaagt de inspecteur over de aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.3.
Hetgeen partijen in het kader van het geschil hebben aangevoerd, komt, voor zover relevant voor de te nemen beslissing, bij de beoordeling aan de orde.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van het opvragen tenaamstellinggegevens
4.1.
Daags voor de zitting heeft belanghebbende het Hof verzocht om de inspecteur te gelasten gegevens over de tenaamstelling van de auto in het geding te brengen. Met die gegevens zou kunnen worden nagegaan of belanghebbende de belastingplichtige is als bedoeld in artikel 5, lid 1, van de Wet bpm 1992 en was gehouden tot voldoening van de bpm.
4.2.
Het Hof constateert dienaangaande dat belanghebbende niet heeft bestreden de aanvraag tot inschrijving van de auto in het kentekenregister te hebben gedaan. Met dat als uitgangspunt was hij gehouden de verschuldigde bpm op aangifte te voldoen (o.g.v. artikel 19, lid 3, AWR dan wel artikel 7, lid 1, Wet bpm 1992), zoals hij ook (ten dele) heeft gedaan. Zonder nadere substantiëring, die ontbreekt, valt het niet in te zien dat tenaamstellingsgegevens overigens voor de beslechting van enig geschilpunt van belang zijn. Het Hof wijst het verzoek daarom af.
Ten aanzien van de materiële belastingheffing
4.3.
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep (in de pleitnota van 6 januari 2025) erover geklaagd dat de inspecteur de afschrijving van de auto heeft berekend aan de hand van een te lage historische nieuwprijs, te weten die welke belanghebbende zelf heeft vermeld in de aangifte bpm. De juiste historische nieuwprijs is € 33.524, gelijk de in de berekening van de inspecteur zelf vermelde ‘PGA-waarde’ (naar het Hof begrijpt: de waarde die wordt gehanteerd voor het bepalen van de bijtelling voor het privégebruik van een auto).
4.4.
De klacht slaagt. Ook de optelsom van de netto catalogusprijs (€ 20.982), 21 percent btw (€ 4.406) en de bruto bpm (€ 8.136) leidt tot genoemde waarde van € 33.524. De inspecteur heeft niet verduidelijkt waarom desondanks van een lagere historische nieuwprijs zou moeten worden uitgegaan. Een en ander leidt, voor toepassing van de extraleeftijdkorting, tot € 79 minder verschuldigde bpm (€ 4.723 om € 4.802). Met dat bedrag dient de naheffingsaanslag te worden verminderd.
4.5.
Tegen de oordelen in de bestreden uitspraak over de materiële belastingheffing heeft belanghebbende verder eerst en vooral aangevoerd dat de rechtbank onbevoegd uitleg heeft gegeven aan het Unierecht. Daarnaast heeft hij kortweg gepersisteerd in zijn in eerste aanleg ingenomen standpunten (hierna aangeduid als: de veegklacht).
4.6.
De klacht over onbevoegde uitleg van het Unierecht faalt om de redenen die onder meer zijn vermeld in rechtsoverweging 4.4 van de uitspraak van het Hof van 26 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3184. De veegklacht geeft evenmin aanleiding om te concluderen dat van belanghebbende ten onrechte bpm nageheven, dan wel meer dan € 79 te veel is nageheven.
Ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade (incidenteel hoger beroep)
4.7.
De klachten in het incidenteel hoger beroep van de inspecteur, over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, kunnen tot niets leiden. De rechtbank heeft de inspecteur namelijk niet veroordeeld tot vergoeding van dergelijke schade (slechts de Staat).
Ten aanzien van de vergoeding van het griffierecht in eerste aanleg
4.8.
In het midden kan blijven of de rechtbank de Staat had moeten gelasten het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep te vergoeden. Omdat het beroep, gegeven het overwogene in 4.4, alsnog gegrond wordt verklaard, zal de inspecteur worden opgedragen dat griffierecht te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente bij niet-tijdige betaling.
Ten aanzien van de overige grieven in het principaal hoger beroep
4.9.
Hetgeen belanghebbende overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft het Hof geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank (verdergaand) te vernietigen. Het betreft vooral grieven van algemene aard over schendingen van het Unierecht, waaronder beweerdelijk onbevoegde uitleggingen van dat recht door de Hoge Raad, de rechtbank en het Hof. Die grieven zijn al vaak afgewezen. Op basis van hetgeen thans is aangevoerd, is het Hof dienaangaande niet tot andere of nadere oordelen gekomen dan de oordelen die zijn te kennen uit onder meer de uitspraak van 26 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3184 (rov. 4.4).
Slotsom
4.10.
Het principaal hoger beroep is gegrond en het incidenteel hoger beroep is ongegrond.

5.Kosten

5.1.
Aanleiding bestaat de inspecteur te veroordelen in de kosten van belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep, het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep, een en ander met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het betreft kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.2.
De kosten voor de behandeling van het bezwaar worden vastgesteld op € 162, uitgaande van 1 punt (bezwaarschrift) en wegingsfactor 0,25. De wegingsfactor van 0,25 is passend, omdat de zaak in de bezwaarfase door het (niet of nauwelijks gemotiveerde) bezwaarschrift uiterst ongecompliceerd was en de werkbelasting van de rechtsbijstandverlener kennelijk uiterst beperkt is geweest.
5.3.
De kosten voor het geding in beroep worden in verband met de gegrondverklaring van het beroep nader vastgesteld op € 453,50, uitgaande van 2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) en wegingsfactor 0,25, om dezelfde reden als hiervoor onder 5.2 vermeld, maar dan omdat het beroep gezien het beroepschrift en het verhandelde ter zitting bij de rechtbank inhoudelijk heel weinig behelsde. Op het door de inspecteur te betalen bedrag komt nog in mindering het bedrag van € 418,50 waarin de rechtbank de Staat heeft veroordeeld.
5.4.1.
De kosten voor het principaal hoger beroep zijn in beginsel vast te stellen op € 907, uitgaande van 2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) en wegingsfactor 0,5, wederom om dezelfde reden als hiervoor onder 5.2 vermeld en met dien verstande dat het Hof het extra geschilpunt over de vergoeding van griffierecht van onvoldoende gewicht acht om de wegingsfactor hoger vast te stellen. Voor het incidenteel hoger beroep komt er nog een bedrag van € 227 bij, uitgaande van 1 punt (schriftelijke zienswijze) en wegingsfactor 0,25 (zeer licht), omdat de bewerkelijkheid en de complexiteit van het incidenteel hoger beroep, en (daarom) de daarmee verband houdende werkbelasting voor de gemachtigde, zeer gering zijn geweest.
5.4.2.
Het Hof ziet evenwel aanleiding de kosten voor het principaal hoger beroep te matigen vanwege een bijzondere omstandigheid (artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht). Daarbij is in aanmerking genomen dat dit hoger beroep ter zitting bij het Hof is behandeld tegelijk met zeventien andere hoger beroepen waarin de gemachtigde als zodanig optreedt. In al die hoger beroepen zijn in volstrekt overwegende mate dezelfde geschilpunten op sjabloonmatige wijze aan de orde gesteld, zij het in enigszins wisselende samenstellingen (niet steeds het volledige arsenaal). Het Hof is voorts ambtshalve ermee bekend dat de gemachtigde in nog honderden dan wel duizenden vergelijkbare zaken op dezelfde wijze optreedt. Als met de synergievoordelen voor de gemachtigde als gevolg van die factoren geen rekening wordt gehouden, maar onverkort wordt vastgehouden aan het forfait, zou een vergoeding worden toegekend die de in redelijkheid gemaakte kosten verre overtreft. Het Hof matigt de te vergoeden kosten voor het geding in het principaal hoger beroep daarom,
ex aequo et bono, tot dertig percent, zijnde (afgerond) € 136.
5.4.3.
Van het bedrag van € 363 (€ 136 + € 227) in totaal wordt in deze zaak een derde toegekend, oftewel € 121.
5.5.
De in totaal door deze uitspraak aanvullend door de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden kosten komen daarmee op € 318. Voor een integrale kostenvergoeding ziet het Hof geen aanleiding, laat staan een van meer dan € 24.000 of zelfs € 83.000, als waartoe (de gemachtigde van) belanghebbende heeft verzocht, nog daargelaten dat belanghebbende, naar het Hof begrijpt, aan zijn gemachtigde niet meer is verschuldigd voor de bijstand in hoger beroep dan de kosten die de inspecteur ingevolge deze uitspraak aan hem moet uitbetalen.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch niet voor zover het betreft de beslissingen ten laste van de Staat omtrent de vergoeding van immateriële schade en omtrent de vergoeding van kosten;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 3.886;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het bij de rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de rechtbank van € 181;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft betaald van € 274;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de rechtbank, vastgesteld op € 35 (€ 453,50 - € 418,50), en in de kosten van belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, vastgesteld op € 162;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 121, en
  • beslist dat, indien de hiervoor vermelde bedragen aan griffierecht niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, A.M. van Amsterdam en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 20 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: