ECLI:NL:GHAMS:2025:1575

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
23/844
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) en vergoeding van immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 augustus 2023. De rechtbank had het beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag bpm van € 6.489 ongegrond verklaard, maar had de inspecteur wel veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft zijn hoger beroep ingesteld op 15 september 2023, waarna verschillende stukken zijn ingediend. Tijdens de zitting op 21 januari 2025 is het geschil behandeld. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur bij het bepalen van de verschuldigde bpm is uitgegaan van een te lage historische nieuwprijs. Het Hof heeft de naheffingsaanslag met € 239 verminderd. Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de inspecteur had veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade, omdat de inspecteur onvoldoende had aangetoond dat er geen reëel financieel belang was in het belastinggeschil. Het Hof heeft de inspecteur veroordeeld in de kosten van belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep, en heeft de kosten voor het geding in het principaal hoger beroep gematigd tot € 136. De totale kostenvergoeding aan belanghebbende bedraagt € 1.675.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/844
20 mei 2025
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 8 augustus 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/5150 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
1. de inspecteur, en
2.
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank als volgt beslist op het beroep van belanghebbende, over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) van € 6.489, alsmede op zijn verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt [de inspecteur] tot vergoeding van immateriële schade van [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.000; en
  • veroordeelt [de inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 418,50.”
1.2.
Belanghebbende heeft zijn hoger beroep op 15 september 2023 ingesteld. Daarna zijn de volgende inhoudelijke stukken ingediend:
  • een aanvulling van de gronden van het hoger beroep;
  • een verweerschrift, tevens houdende de gronden van het incidenteel hoger beroep;
  • een schriftelijke zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep;
  • een nader stuk zijdens belanghebbende getiteld ‘hoger beroepschrift’ (dagtekening 3 januari 2025);
  • een nader stuk (“klacht nader stuk”) van de inspecteur (op 20 januari 2025);
  • een als ‘conclusie van repliek’ aangeduid nader stuk zijdens belanghebbende (dagtekening 20 januari 2025);
  • een nader stuk (“Opvraag artikel 8:42 Awb gegevens”) zijdens belanghebbende, en
  • pleitaantekeningen zijdens belanghebbende (op 20 januari 2025).
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof gaat uit van de volgende, in hoofdzaak reeds door de rechtbank vastgestelde feiten, waarover tussen partijen geen geschil bestaat.
2.1.
Belanghebbende heeft op 15 maart 2019 een aangifte bpm ingediend met het oog op de registratie in het kentekenregister van een gebruikte BMW 435d Gran Coupé xDrive uit een andere EU-lidstaat met voertuigidentificatienummer eindigend op [#] (hierna: de auto).
2.2.1.
In de aangifte bpm zijn onder meer de volgende gegevens betreffende de auto vermeld:
Datum eerste toelating
30-03-2017
Bruto bpm
€ 16.549
Historische nieuwprijs cf. taxatierapport
€ 92.577
Handelsinkoopwaarde cf. taxatierapport
€ 1.230
Verschuldigde bpm
€ 218
2.2.2.
Bij de aangifte bpm is een taxatierapport gevoegd van [taxateur 1] van 11 maart 2019, ondertekend door [naam] . Daarin is vermeld dat de auto fysiek is opgenomen op 1 maart 2019 tussen 15:00 uur en 15:30 uur. In het rapport is verder een handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat vermeld van € 41.210, ontleend aan geadverteerde verkoopprijzen voor referentieauto’s onder aftrek van een handelsmarge van 25 percent. Rekening houdend met een aanvullende vermindering vanwege schade, die is gecalculeerd op € 39.980,57 inclusief btw, wordt in het rapport geconcludeerd tot een handelsinkoopwaarde van € 1.229.
2.3.
De auto is op 22 maart 2019 geschouwd door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In het verslag van DRZ naar aanleiding van de schouw zijn onder meer de volgende gegevens vermeld die afwijken van de gegevens in de aangifte:
Laagste handelsinkoopwaarde zonder schade
€ 37.615 (koerslijst [taxateur 2] )
Bruto schadecalculatie
€ 109
Vastgestelde waardevermindering door schade
€ 90
Handelsinkoopwaarde
€ 37.525
Onder “Bevindingen / opmerkingen” is vermeld dat de auto volledig is hersteld op de rechter velg aan de voorzijde na.
2.4.
Bij brief van 27 maart 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende zijn voornemen kenbaar gemaakt om bpm na te heffen voor de auto. Uitgaande van de gegevens van DRZ heeft de inspecteur de verschuldigde bpm bepaald op € 6.707, zodat na aftrek van de bpm die op aangifte is voldaan (€ 218) een nog te betalen bedrag resteert van € 6.489. De inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te reageren op het voornemen.
2.5.
Met dagtekening 12 februari 2020 heeft de inspecteur de litigieuze naheffingsaanslag opgelegd overeenkomstig zijn voornemen.
2.6.
Na gemaakt bezwaar heeft de inspecteur de gemachtigde van belanghebbende gehoord en heeft hij het bezwaar vervolgens ongegrond verklaard.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Net als in eerste aanleg is in het principaal hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Daarnaast is in geschil of de door de rechtbank ten laste van de inspecteur en de Staat uitgesproken nevenbeslissingen toereikend zijn.
3.2.
In het incidenteel hoger beroep klaagt de inspecteur over de aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.3.
Hetgeen partijen in het kader van het geschil hebben aangevoerd, komt, voor zover relevant voor de te nemen beslissing, bij de beoordeling aan de orde.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van het opvragen tenaamstellinggegevens
4.1.
Daags voor de zitting heeft belanghebbende het Hof verzocht om de inspecteur te gelasten gegevens over de tenaamstelling van de auto in het geding te brengen. Met die gegevens zou kunnen worden nagegaan of belanghebbende de belastingplichtige is als bedoeld in artikel 5, lid 1, van de Wet bpm 1992 en was gehouden tot voldoening van de bpm.
4.2.
Het Hof constateert dienaangaande dat belanghebbende niet heeft bestreden de aanvraag tot inschrijving van de auto in het kentekenregister te hebben gedaan. Met dat als uitgangspunt was hij gehouden de verschuldigde bpm op aangifte te voldoen (o.g.v. artikel 19, lid 3, AWR dan wel artikel 7, lid 1, Wet bpm 1992), zoals hij ook (ten dele) heeft gedaan. Zonder nadere substantiëring, die ontbreekt, valt het niet in te zien dat tenaamstellingsgegevens overigens voor de beslechting van enig geschilpunt van belang zijn. Het Hof wijst het verzoek daarom af.
Ten aanzien van de materiële belastingheffing
4.3.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de inspecteur bij het bepalen van de verschuldigde bpm van een te lage historische nieuwprijs is uitgegaan. Zowel belanghebbende (in het nadere stuk van 3 januari 2025) als de inspecteur (in zijn nadere stuk van 20 januari 2025) concludeert in dat verband tot € 239 minder verschuldigde bpm. Het Hof zal partijen volgen en de naheffingsaanslag met € 239 verminderen.
4.4.
Verder heeft belanghebbende tegen de oordelen in de bestreden uitspraak over de materiële belastingheffing eerst en vooral aangevoerd dat de rechtbank onbevoegd uitleg heeft gegeven aan het Unierecht. Daarnaast heeft hij kortweg gepersisteerd in zijn in eerste aanleg ingenomen standpunten (hierna: de veegklacht).
4.5.
De klacht over onbevoegde uitleg van het Unierecht faalt om de redenen die onder meer zijn vermeld in rechtsoverweging 4.4 van de uitspraak van het Hof van 26 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3184. De veegklacht geeft evenmin aanleiding om te concluderen dat van belanghebbende ten onrechte dan wel meer dan € 239 te veel bpm is nageheven. Indien een dergelijke klacht al tot expliciete respons noopt, onderschrijft het Hof de overwegingen van de rechtbank, behalve voor zover in deze uitspraak anders wordt overwogen.
Ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade (incidenteel hoger beroep)
4.6.
De klacht in het incidenteel hoger beroep van de inspecteur houden in dat de rechtbank ten onrechte een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend. Daartoe is aangevoerd dat het financiële belang van de procedure nihil is, omdat geen concrete argumenten zijn aangedragen waarom de naheffingsaanslag onjuist zou zijn. De wel ingenomen standpunten, zouden “manifest onjuist en evident kansloos” zijn. Bij dat alles zou de gemachtigde van belanghebbende de indruk wekken geen belang te hechten aan een behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, maar juist uit te zijn op vergoedingen van schade en kostenvergoedingen als gevolg van (gewenste) overschrijdingen van die termijn.
4.7.
Die klacht faalt. De inspecteur heeft onvoldoende gesubstantieerd dat een financieel belang in een reëel belastinggeschil ontbrak of dat sprake is geweest van een zeer gering financieel belang. Als zeer gering financieel belang heeft in dezen nog te gelden een bedrag van minder dan € 15 (vgl. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.5), terwijl met de vaststelling van de hoogte van de afschrijving alleen al een belang is gemoeid van ten minste € 239.
Ten aanzien van de vergoeding van het griffierecht in eerste aanleg
4.8.
Mede gelet op het oordeel in 4.7, slaagt wel de klacht van belanghebbende dat de rechtbank de inspecteur en de Staat had moeten gelasten het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep te vergoeden. De omstandigheid dat een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is toegewezen en dit een geval betreft van voor het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, had daartoe aanleiding moeten geven. Omdat het beroep alsnog gegrond wordt verklaard, zal het Hof de inspecteur opdragen het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente bij niet-tijdige betaling.
Ten aanzien van de overige grieven in het principaal hoger beroep
4.9.
Hetgeen belanghebbende overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft het Hof geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank (verdergaand) te vernietigen. Het betreft vooral grieven van algemene aard over schendingen van het Unierecht, waaronder beweerdelijk onbevoegde uitleggingen van dat recht door de Hoge Raad, de rechtbank en het Hof. Die grieven zijn al vaak afgewezen. Op basis van hetgeen thans is aangevoerd, is het Hof dienaangaande niet tot andere of nadere oordelen gekomen dan de oordelen die zijn te kennen uit onder meer de uitspraak van 26 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3184 (rov. 4.4).
Slotsom
4.10.
Het principaal hoger beroep is gegrond en het incidenteel hoger beroep is ongegrond.

5.Kosten

5.1.
Aanleiding bestaat de inspecteur te veroordelen in de kosten van belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep, het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep, een en ander met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het betreft kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.2.
De kosten voor de behandeling van het bezwaar worden vastgesteld op € 647, uitgaande van 2 punten (bezwaarschrift en bijwonen hoorgesprek) en wegingsfactor 0,5. De wegingsfactor van 0,5 is passend, omdat de zaak niet gecompliceerd is (een standaardzaak over bpm met bekende geschilpunten en zonder feitelijke ingewikkeldheden) en daarom de werkbelasting van de betrokken rechtsbijstandverlener beperkt kan worden geacht te zijn geweest.
5.3.
De kosten voor het geding in beroep worden in verband met de gegrondverklaring van het beroep nader vastgesteld op € 907, uitgaande van 2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) en wegingsfactor 0,5, om dezelfde reden als hiervoor onder 5.2 vermeld.
5.4.1.
Voor het geding in hoger beroep heeft te gelden dat de onderhavige zaak en de zaken met kenmerken 23/779 en 23/842 samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3 van het Besluit en zijn daarom als één zaak zijn te beschouwen. De zaken zijn gelijktijdig behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde zijn (vrijwel) identiek geweest, getuige onder meer de nagenoeg gelijkluidende stukken die zijn ingediend.
5.4.2.
De kosten voor het principaal hoger beroep zijn in beginsel vast te stellen op € 907, uitgaande van 2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) en wegingsfactor 0,5, wederom om dezelfde reden als hiervoor onder 5.2 vermeld en met dien verstande dat het Hof het extra geschilpunt over de vergoeding van griffierecht van onvoldoende gewicht acht om de wegingsfactor hoger vast te stellen. Voor het incidenteel hoger beroep komt er nog een bedrag van € 227 bij, uitgaande van 1 punt (schriftelijke zienswijze) en wegingsfactor 0,25 (zeer licht), omdat de bewerkelijkheid en de complexiteit van het incidenteel hoger beroep, en (daarom) de daarmee verband houdende werkbelasting voor de gemachtigde, zeer gering zijn geweest.
5.4.3.
Het Hof ziet evenwel aanleiding de kosten voor het principaal hoger beroep te matigen vanwege een bijzondere omstandigheid (artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht). Daarbij is in aanmerking genomen dat dit hoger beroep ter zitting bij het Hof is behandeld tegelijk met zeventien andere hoger beroepen waarin de gemachtigde als zodanig optreedt. In al die hoger beroepen zijn in volstrekt overwegende mate dezelfde geschilpunten op sjabloonmatige wijze aan de orde gesteld, zij het in enigszins wisselende samenstellingen (niet steeds het volledige arsenaal). Het Hof is voorts ambtshalve ermee bekend dat de gemachtigde in nog honderden dan wel duizenden vergelijkbare zaken op dezelfde wijze optreedt. Als met de synergievoordelen voor de gemachtigde als gevolg van die factoren geen rekening wordt gehouden, maar onverkort wordt vastgehouden aan het forfait, zou een vergoeding worden toegekend die de in redelijkheid gemaakte kosten verre overtreft. Het Hof matigt de te vergoeden kosten voor het geding in het principaal hoger beroep daarom,
ex aequo et bono, tot dertig percent, zijnde (afgerond) € 136.
5.4.4.
Van het bedrag van € 363 (€ 136 + € 227) in totaal wordt in deze zaak een derde toegekend, oftewel € 121.
5.5.
De in totaal door deze uitspraak aanvullend door de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden kosten komen daarmee op € 1.675. Voor een integrale kostenvergoeding ziet het Hof geen aanleiding, laat staan een van meer dan € 24.000 of zelfs € 83.000, als waartoe de gemachtigde van belanghebbende heeft verzocht, nog daargelaten dat belanghebbende, naar het Hof begrijpt, aan zijn gemachtigde niet meer is verschuldigd voor de bijstand in hoger beroep dan de kosten die de inspecteur ingevolge deze uitspraak aan hem moet uitbetalen.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch niet voor zover het betreft de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 6.250;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het bij de rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de rechtbank van € 181;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft betaald van € 274;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de rechtbank, vastgesteld op € 907, en in de kosten van belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, vastgesteld op € 647;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 121, en
  • beslist dat, indien de hiervoor vermelde bedragen aan griffierecht niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, A.M. van Amsterdam en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 20 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: