ECLI:NL:GHAMS:2025:1588

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
23/846
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) met betrekking tot een Mercedes-Benz GLA 45 AMG 4Matic

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, een onderneming gevestigd te [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 augustus 2023. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard met betrekking tot een naheffingsaanslag bpm van € 10.580 en een belastingrente van € 204. Tevens was de inspecteur van de Belastingdienst veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten aan belanghebbende. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de naheffingsaanslag onterecht is opgelegd en dat de nevenbeslissingen van de rechtbank niet toereikend zijn. Het Hof heeft vastgesteld dat de historische nieuwprijs van de auto moet worden bepaald op € 101.493 en dat de handelsinkoopwaarde op € 30.426. Dit leidde tot een verschuldigde bpm van € 8.833, wat resulteerde in een vermindering van de naheffingsaanslag tot € 7.970. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de rechtbank de inspecteur had moeten gelasten het betaalde griffierecht te vergoeden, en heeft de inspecteur veroordeeld in de kosten van belanghebbende voor het geding in bezwaar, beroep en hoger beroep. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, behalve voor de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en de kosten van de Staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/846
20 mei 2025
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
tegen de uitspraak van 11 augustus 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/1771 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank als volgt beslist op het beroep van belanghebbende, over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) van € 10.580 en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 204, alsmede op zijn verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt [de inspecteur] tot vergoeding van immateriële schade van [belanghebbende] tot een bedrag van € 909;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade van [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.019;
  • veroordeelt [de inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 209,25, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening, en
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 209,25, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.”
1.2.
Belanghebbende heeft het hoger beroep op 8 augustus 2023 ingesteld. Daarna zijn de volgende inhoudelijke stukken ingediend:
  • een verweerschrift;
  • een opnieuw als hogerberoepschrift aangeduid stuk zijdens belanghebbende (dagtekening 6 januari 2025);
  • een nader stuk (“Opvraag artikel 8:42 Awb gegevens”) zijdens belanghebbende, en
  • pleitaantekeningen zijdens belanghebbende (op 20 januari 2025).
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof gaat uit van de volgende, in hoofdzaak reeds door de rechtbank vastgestelde feiten, waarover tussen partijen geen geschil bestaat.
2.1.
Met dagtekening 4 juni 2018 heeft belanghebbende een aangifte bpm ingediend met het oog op de registratie in het kentekenregister van een gebruikte Mercedes-Benz GLA 45 AMG 4Matic met een voertuigidentificatienummer eindigend op [#] (hierna: de auto). De auto is nieuw verkocht in de [land 1] en is gebruikt via [land 2] naar Nederland gekomen.
2.2.
In de aangifte bpm zijn onder meer de volgende gegevens betreffende de auto vermeld:
Datum eerste toelating
03-05-2015
CO2-uitstoot
219 gr/km
Netto catalogusprijs inclusief accessoires en opties
€ 55.377
Bruto bpm
€ 29.465
Historische nieuwprijs cf. taxatierapport
€ 77.810
Handelsinkoopwaarde cf. taxatierapport
€ 2.281
Verschuldigde bpm
€ 863
2.3.
Bij de aangifte bpm is een taxatierapport gevoegd van [taxateur 1] ondertekend door [naam] . In dat rapport is vermeld dat de auto fysiek is opgenomen op 20 mei 2018 tussen 13:00 uur en 14:00 uur. In het rapport wordt melding gemaakt van een intensief gebruikte schadeauto uit de [land 1] met allerhande schades aan de carrosserie en velgen. De gecalculeerde schade bedraagt € 34.138, welke in het rapport voor 100% in mindering wordt gebracht op een aan de koerslijst [taxateur 2] ontleende handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 36.419, hetgeen leidt tot een taxatie van de auto op € 2.281.
2.4.
De auto is op 16 juli 2018 geschouwd door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In het verslag van DRZ naar aanleiding van de schouw zijn onder meer de volgende gegevens vermeld die afwijken van de gegevens in de aangifte:
Datum eerste toelating
10-07-2015
Netto catalogusprijs inclusief accessoires en opties
€ 59.527
Historische nieuwprijs
€ 82.833
Laagste handelsinkoopwaarde zonder schade
€ 33.827 (koerslijst [taxateur 3] )
Bruto schadecalculatie
€ 0
Vastgestelde waardevermindering door schade
€ 0
Handelsinkoopwaarde
€ 33.827
In het rapport is ter toelichting vermeld dat meer dan normale gebruiksschade niet is aangetroffen.
2.5.
De inspecteur heeft bij brief van 8 mei 2019 zijn voornemen kenbaar gemaakt aan belanghebbende om bpm na te heffen voor de auto op de grond dat de verschuldigde bpm zijns inziens, uitgaande van het rapport van DRZ, € 11.443 bedraagt, derhalve € 10.580 meer dan op aangifte is voldaan. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken te reageren op het voornemen, van welke gelegenheid belanghebbende gebruik heeft gemaakt.
2.6.
Met dagtekening 26 juni 2019 heeft de inspecteur de litigieuze naheffingsaanslag opgelegd conform zijn voornemen, vermeerderd met € 204 belastingrente.
2.7.
In de bezwaarfase is (de gemachtigde van) belanghebbende diverse keren uitgenodigd voor een hoorgesprek, eerst te houden op 16 september 2020 en later op 5 oktober 2020, 2 november 2020, 22 januari 2021 en uiteindelijk 15 februari 2021. Per e-mailbericht van 20 januari 2021 heeft (de gemachtigde van) belanghebbende kenbaar gemaakt niet te verschijnen op 15 februari 2021, met als reden in het bijzonder de weigering van de inspecteur om dossiers in partijen van 25 stuks toe te sturen in plaats van per 100.
2.8.
Op 26 februari 2021 heeft de inspecteur uitspraak op het bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard en tegelijk ambtshalve vermindering verleend op grond van artikel 16a Wet bpm 1992, leidende tot een vermindering van de naheffingsaanslag tot € 7.498.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Net als in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Daarnaast is in geschil of de nevenbeslissingen in de bestreden uitspraak toereikend zijn.
3.2.
Hetgeen partijen in het kader van het geschil hebben aangevoerd komt, voor zover relevant voor de te nemen beslissing, bij de beoordeling aan de orde.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van het opvragen tenaamstellinggegevens
4.1.
Daags voor de zitting heeft belanghebbende het Hof verzocht om de inspecteur te gelasten gegevens over de tenaamstelling van de auto in het geding te brengen. Met die gegevens zou kunnen worden nagegaan of belanghebbende de belastingplichtige is als bedoeld in artikel 5, lid 1, van de Wet bpm 1992 en was gehouden tot voldoening van de bpm.
4.2.
Het Hof constateert dienaangaande dat belanghebbende niet heeft bestreden de aanvraag tot inschrijving van de auto in het kentekenregister te hebben gedaan. Met dat als uitgangspunt was zij gehouden de verschuldigde bpm op aangifte te voldoen (o.g.v. artikel 19, lid 3, AWR dan wel artikel 7, lid 1, Wet bpm 1992), zoals zij ook (ten dele) heeft gedaan. Zonder nadere substantiëring, die ontbreekt, valt het niet in te zien dat tenaamstellingsgegevens overigens voor de beslechting van enig geschilpunt van belang zijn. Het Hof wijst het verzoek daarom af.
Ten aanzien van de materiële belastingheffing
4.3.
Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat de historische nieuwprijs van de auto moet worden bepaald op € 101.493. Daarnaast volgt het Hof belanghebbende in haar standpunt dat de inspecteur de handelsinkoopwaarde had moeten vaststellen op € 30.426, zijnde de in de koerslijst van [taxateur 4] vermelde waarde met de voor belanghebbende meest gunstige toepassing van de bijstellingen voor dealer- en marktsituatie. Die koerslijst stond de inspecteur namelijk ter beschikking, want is gevoegd bij het rapport van DRZ, terwijl de inspecteur onvoldoende heeft verduidelijkt waarom de koerslijst van [taxateur 4] minder geschikt zou zijn dan de koerslijst van [taxateur 3] , gegeven dat het in beide gevallen een koerslijst betreft voor de EU-versie van de auto op basis van eerste toelating in juli 2015 en een nieuwprijs van € 82.833. Evenwel zal het Hof, anders dan belanghebbende heeft verzocht, de handelsinkoopwaarde van de auto niet in goede justitie nog lager vaststellen op de grond dat de auto vijf maanden eerder voor het eerst in gebruik genomen zou zijn. De koerslijstmethode laat namelijk geen ruimte voor dergelijke schattingen. Ten slotte volgt het Hof de inspecteur dat van een bruto bpm van € 29.465 moet worden uitgegaan. Dat bedrag is berekend op basis van de voor de auto vastgestelde CO2-uitstoot van 219 gram per kilometer. Er hoeft niet te worden uitgegaan van de lagere CO2-uitstoot die geldt voor de equivalente EU-versie, omdat het is niet uitgesloten dat de CO2-uitstoot van de auto, die voor de Amerikaanse markt is geproduceerd, daarvan afwijkt.
4.4.
Met de oordelen in 4.3 leidt toepassing van de koerslijstmethode tot een verschuldigde bpm van € 8.833 (€ 30.426 / € 101.493 * € 29.465). Dat is € 2.610 minder dan waarvan de inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is uitgegaan (€ 11.443). De naheffingsaanslag moet daarom worden verminderd tot € 7.970 (€ 10.580 -/- € 2.610).
Ten aanzien van het griffierecht voor de behandeling van het beroep
4.5.
De klacht van belanghebbende dat de rechtbank de inspecteur en de Staat had moeten gelasten het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep te vergoeden, slaagt ook. De omstandigheid dat een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is toegewezen en dit een geval betreft van voor het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, had daartoe aanleiding moeten geven. Omdat het beroep alsnog gegrond wordt verklaard, zal het Hof alleen de inspecteur opdragen het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente bij niet-tijdige betaling.
Ten aanzien van de overige grieven
4.6.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank verdergaand te vernietigen. Het betreft vooral grieven van algemene aard over schendingen van het Unierecht, waaronder beweerdelijk onbevoegde uitleggingen van dat recht door de Hoge Raad, de rechtbank en het Hof. Die grieven zijn al vaak afgewezen. Op basis van hetgeen thans is aangevoerd, is het Hof dienaangaande ook niet tot andere of nadere oordelen gekomen dan die welke al zijn te kennen uit de uitspraak van 26 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3184 (rov. 4.4).
Slotsom
4.7.
Het hoger beroep is gegrond.

5.Kosten

5.1.
Aanleiding bestaat de inspecteur te veroordelen in de kosten van belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep, een en ander met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het betreft kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.2.
De kosten voor de behandeling van het bezwaar worden vastgesteld op € 324, uitgaande van 1 punten (bezwaarschrift) en wegingsfactor 0,5. De wegingsfactor van 0,5 is passend, omdat de zaak niet gecompliceerd is (een standaardzaak over bpm met bekende geschilpunten en zonder feitelijke ingewikkeldheden) en daarom de werkbelasting van de betrokken rechtsbijstandverlener beperkt kan worden geacht te zijn geweest.
5.3.
De kosten voor het geding in beroep worden in verband met de gegrondverklaring van het beroep nader vastgesteld op € 907, uitgaande van 2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) en wegingsfactor 0,5, om dezelfde reden als hiervoor onder 5.2 vermeld. Op het door de inspecteur te betalen bedrag komt in mindering het bedrag van € 209,25 waarin de rechtbank de Staat heeft veroordeeld.
5.4.1.
Voor het hoger beroep zijn de te vergoeden bedrag in beginsel € 907, uitgaande van 2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting), een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor van 0,5. De wegingsfactor van 0,5 is passend, omdat de zaak niet gecompliceerd is (want een standaardzaak over bpm met bekende geschilpunten en zonder feitelijke ingewikkeldheden) en de werkbelasting van de betrokken rechtsbijstandverlener daarom beperkt is geweest.
5.4.2.
Het Hof ziet evenwel aanleiding de kosten voor het hoger beroep te matigen vanwege een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te weten dat anders de te vergoeden kosten de in redelijkheid gemaakte kosten anders ver overtreffen. Daarbij is in aanmerking genomen dat dit hoger beroep tegelijk met nog zeventien andere hoger beroepen ter zitting bij het Hof is behandeld, in die hoger beroepen in volstrekt overwegende mate op sjabloonmatige wijze dezelfde geschilpunten aan de orde zijn gesteld, zij het in enige variaties en her en der afgewisseld met specifiek punten, waardoor het bestaan samenhang te betwijfelen valt, en het Hof ambtshalve bekend is dat de gemachtigde op dezelfde wijze optreedt in nog honderden zo niet duizenden vergelijkbare zaken. Als met deze factoren, en de synergievoordelen voor de gemachtigde daardoor, geen rekening wordt gehouden, en bij de bepaling van het bedrag van de kosten onverkort wordt vastgehouden aan het forfait, wordt vergoeding toegekend die de in redelijkheid gemaakte kosten verre overtreft. Het Hof matigt de te vergoeden kosten voor het geding in hoger beroep daarom,
ex aequo et bono, tot dertig percent, in dit geval (afgerond) € 272.
5.5.
De totaal door de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden kosten komen daarmee op € 1.293,75. Voor een integrale kostenvergoeding ziet het Hof geen aanleiding, laat staan een van meer dan € 24.000 of zelfs € 83.000, nog daargelaten dat belanghebbende, naar het Hof begrijpt, aan zijn gemachtigde niet meer is verschuldigd voor de bijstand in hoger beroep dan de kosten die de inspecteur ingevolge deze uitspraak aan hem moet uitbetalen.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch niet voor zover het betreft de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en de ten laste van de Staat komende kosten;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 7.970 en vermindert het bedrag van de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het bij de rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de rechtbank van € 360;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft betaald van € 548;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de rechtbank tot een bedrag van € 697,75, en in de kosten van belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, vastgesteld op € 647;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 272, en
  • beslist dat, indien de hiervoor vermelde bedragen aan griffierecht niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, A.M. van Amsterdam en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 20 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: