4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen en geoordeeld:
12. Hoofdstuk 95 van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1754 van de Commissie van 6 oktober 2015 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief luidt – voor zover van belang – als volgt:
HOOFDSTUK 95
SPEELGOED, SPELLEN, ARTIKELEN VOOR ONTSPANNING EN SPORTARTIKELEN; DELEN EN TOEBEHOREN DAARVAN
GN-post [# 9] luidt – voor zover van belang – als volgt:
(…)
[# 9]
- Driewielers, autopeds, pedaalauto’s en dergelijk speelgoed op wielen; poppenwagens; poppen; ander speelgoed; modellen op schaal en dergelijke modellen voor ontspanning, ook indien bewegend; puzzels van alle soorten
[# 5]
- – ander speelgoed, aangeboden in assortimenten of in stellen
- – ander speelgoed en modellen, met motor
[# 7]
- – – van kunststof
[# 1]
- – – van andere stoffen (…)
13. De aantekeningen bij Hoofdstuk 95 van de GN luidden ten tijde van de aangiften – voor zover van belang – als volgt:
1. Dit hoofdstuk omvat niet:
a. a) kaarsen (post [# 10] );
4. Met inachtneming van het bepaalde in aantekening 1 hiervoor, omvat post [# 9] onder meer artikelen van deze post gecombineerd met een of meer artikelen en die niet kunnen worden aangemerkt als een stel of assortiment in de zin van algemene regel 3, onder b), voor de interpretatie van de nomenclatuur, maar die, indien zij afzonderlijk zouden worden aangeboden, zouden moeten worden ingedeeld onder andere posten, voor zover de artikelen samen zijn opgemaakt voor de verkoop in het klein en de combinatie het wezenlijke karakter van speelgoed heeft.
14. De Engelstalige toelichting van de Internationale Douaneraad op post [# 9] van het geharmoniseerd systeem luidde ten tijde van de aangiften, voor zover van belang, als volgt:
This heading covers:
(…)
(D) Other toys.
This group covers toys intended essentially for the amusement of persons (children or adults). However, toys which, on account of their design, shape or constituent material, are identifiable as intended exclusively for animals, e.g., pets, do not fall in this heading, but are classified in their own appropriate heading.
This group includes :
All toys
not included in (A) to (C). Many of the toys are mechanically or electrically operated.
These include:
(…)
(iv) Toy vehicles (
other thanthose of group A), trains (whether or not electric), aircraft, boats, etc., and their accessories (e.g., railway tracks, signals).
(…)
Certain of the above articles (toy arms, tools, gardening sets, tin soldiers, etc.) are often put up in sets.
(…)
Collections of articles, the individual items of which if presented separately would be classified in other headings in the Nomenclature, are classified in this heading when they are put up in a form clearly indicating their use as toys (e.g., instructional toys such as chemistry, sewing, etc., sets).
Also, as provided by Note 4 to this Chapter, subject to Note 1 to this Chapter, this heading includes articles of the heading combined with one or more items which would be classified in other headings if presented separately, provided that :
(a) the combined items are put up together for retail sale, but the combination cannot be considered as a set under the terms of General Interpretative Rule 3 (b); and
(b) the combination has the essential character of toys. Such combinations generally consist of an article of this heading and one or more items of minor importance (e.g., small promotional articles or small amounts of confectionery).
15. Publicatieblad van de Europese Unie C 105/01 van 11 april 2013 ‘Richtsnoeren voor de indeling in de gecombineerde nomenclatuur van goederen in stellen of assortimenten opgemaakt voor de verkoop in het klein’ luidt, voor zover van belang, als volgt:
Bij algemene regel 3 b) voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur wordt ook voorzien in de indeling van goederen in stellen of assortimenten opgemaakt voor de verkoop in het klein.
Voor de toepassing van deze regel, moet de uitdrukking „goederen in stellen of assortimenten opgemaakt voor de verkoop in het klein” worden opgevat als betrekking hebbend op goederen die:
a) bestaan uit tenminste twee verschillende artikelen die op het eerste gezicht onder verschillende posten kunnen worden ingedeeld,
b) bestaan uit producten of artikelen die samen worden aangeboden om in een specifieke behoefte te voorzien of om een specifieke activiteit uit te voeren, en
c) zodanig zijn opgemaakt dat zij zonder opnieuw te worden verpakt rechtstreeks aan de verbruiker kunnen worden verkocht (bv. in dozen of koffers of op kartons).
(Zie ook de GS-toelichting op de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur 3 b) en 6)
Aan alle bovenstaande voorwaarden moet worden voldaan.
Bovengenoemde regels zijn niet van toepassing op „stellen of assortimenten” die op grond van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur worden ingedeeld wanneer de term „stel of assortiment” in de formulering van een GN-code wordt gebruikt, bijvoorbeeld:
(…)
[# 5]
– ander speelgoed, aangeboden in assortimenten of in stellen
16. De GN-toelichting op onderverdeling [# 5] luidde tot 19 augustus 2021, voor zover van belang, als volgt:
“„Assortimenten” van deze onderverdeling bestaan uit twee of meer verschillende soorten artikelen (hoofdzakelijk voor amusement), aangeboden in dezelfde verpakking voor de kleinhandel zonder herverpakking.
Artikelen van dezelfde onderverdeling, behalve diegene die vallen onder onderverdelingen [# 11] of [# 12] (aangezien daaronder diverse artikelen van verschillende soorten kunnen vallen), worden niet als verschillende soorten artikelen aangemerkt.
Behalve de artikelen die een assortiment vormen, kunnen eenvoudige accessoires of voorwerpen van minder belang die bestemd zijn om met de artikelen te worden gebruikt (bijvoorbeeld een wortel van kunststof of een borstel van kunststof voor een speelgoeddier), aanwezig zijn.
(…)
De „stellen” van deze onderverdeling bestaan uit twee of meer verschillende artikelen aangeboden in dezelfde verpakking voor de kleinhandel, zonder herverpakking, en zijn specifiek voor een bepaald soort amusement, werk, persoon of beroep, zoals educatief speelgoed.”
17. Publicatieblad van de Europese Unie C 333 I/03 van 19 augustus 2021 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Overeenkomstig artikel 9, lid 1, punt a), van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad worden de toelichtingen op de gecombineerde nomenclatuur van de Europese Unie als volgt gewijzigd:
De derde alinea in de toelichting bij[# 5]wordt geschrapt en vervangen door:
“Een enkel artikel (“hoofdartikel”) in combinatie met:
a) een of meer accessoires die bedoeld zijn om samen met het “hoofdartikel” te worden gebruikt, of
b) een of meer ondergeschikte/bijkomstige artikelen (zie ook mutatis mutandis de richtsnoeren voor de indeling in de gecombineerde nomenclatuur van goederen in stellen of assortimenten opgemaakt voor de verkoop in het klein, deel B (III))
vormt geen “stel of assortiment” en de combinatie wordt ingedeeld onder de GN-code voor het “hoofdartikel”.
Als “accessoires” in de zin van deze onderverdeling worden artikelen aangemerkt die zijn ontworpen om samen met het “hoofdartikel” te worden gebruikt, maar die niet gelijkwaardig zijn aan dat artikel wat betreft grootte, ontwerp of complexiteit (zij bevatten bijvoorbeeld geen beweegbare of scharnierende onderdelen of mechanische elementen).
Doorgaans is er een duidelijk te onderscheiden wisselwerking tussen beide.
Voorbeelden van dergelijke accessoires zijn: kleding, schoenen, hoeden, tassen en toiletartikelen voor poppen (zie ook de GS-toelichting bij post [# 9] , C), poppen), namaakvoeding voor speelgoed (bijvoorbeeld een wortel of hooi van kunststof voor speelgoeddieren) borstels en zadels voor speelgoeddieren), borstels en zadels voor speelgoeddieren enz.”
Beoordeling door de rechtbank
18. Voor de indeling zijn wettelijk bepalend de bewoordingen van de posten en de postonderverdelingen, de aantekeningen op de afdelingen en op de hoofdstukken en de algemene indelingsregels. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie), dat in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle, het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in het algemeen moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen, zoals deze in de tekst van de GN-posten en in de aantekeningen op de afdelingen en de hoofdstukken zijn omschreven. Hierbij vormen de GS- en de GN-toelichtingen nuttige aanwijzingen voor de tariefindeling, ook al zijn deze toelichtingen slechts uitleggingen en rechtens niet bindend (zie onder meer Hof van Justitie 26 april 2017, C-51/16, Stryker EMEA Supply Chain Services BV, ECLI:EU:C:2017:298, punt 39 en 45). De inhoud van GS- en GN- toelichtingen moet in overeenstemming zijn met de GN-bepalingen en mag de strekking daarvan niet wijzigen. Toelichtingen moeten, indien zij in strijd blijken met de tekst van de GN-posten en de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken, terzijde worden geschoven (zie onder meer Hof van Justitie 26 november 2015, C-44/15 Duval GmbH & Co, KG., ECLI:EU:C:2015:783, punt 24).
19. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van speelgoed zoals bedoeld in GN-post [# 9] zowel wat betreft de speelgoedauto’s als zodanig als wat betreft de diverse aanhangers. Ook is niet in geschil dat de kenmerken en eigenschappen van alle in geding zijnde speelgoedauto’s hetzelfde zijn en dat de drie producten die verweerder als referentie heeft genomen representatief zijn voor alle in geding zijnde producten. De rechtbank gaat daar ook van uit.
20. De postonderverdeling van de producten is wel in geschil. Eiseres stelt dat de speelgoedauto’s met aanhangend vervoermiddel steeds als één artikel moeten worden ingedeeld, terwijl verweerder van mening is dat dit als assortimenten of stellen dient te gebeuren.
21. De in geschil zijnde producten bestaan steeds uit een auto en een aanhangend vervoermiddel (bijvoorbeeld caravan, trailer of aanhanger) en zijn los van elkaar in één verpakking geplaatst. De buitenkant van de auto bestaat uit metaal en gelakte verf. De binnenkant en de onderkant (carrosserie) van de auto zijn van kunststof. De auto heeft beweegbare wielen. De auto is voorzien van een motor met vliegwiel/pullback mechanisme. De auto is tevens voorzien van een trekhaak. Het aanhangend vervoermiddel is van kunststof en kan op de trekhaak van de auto bevestigd worden.
22. Ter zitting is het gebruik van een viertal van de in geschil zijnde producten gedemonstreerd en toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat bij één artikel, de politieauto met boot (artikelnummer [# 13] ) een losse boot en reddingsboei aanwezig zijn. Desgevraagd heeft eiseres verklaard dat bij meerdere producten losse artikelen aanwezig zijn en als voorbeeld heeft zij genoemd de twee losse paarden bij een auto met paardentrailer (artikelnummer [# 3] ). De rechtbank heeft tevens vastgesteld dat de auto’s telkens een trekhaak aan de achterkant hebben waaraan het aanhangende vervoermiddel kan worden bevestigd en dat de diverse aanhangende vervoermiddelen onderling uitwisselbaar zijn en aan de verschillende soorten auto’s zijn te bevestigen. De auto’s en de aanhangende vervoermiddelen zijn derhalve geen eenheid. De auto’s, de aanhangende vervoermiddelen en de losse artikelen zijn weliswaar bedoeld om samen mee te spelen, maar omdat ze niet aan elkaar vast zitten kun je er ook los mee spelen. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar stelling dat sprake is van één op zichzelf staand product dat als zodanig moet worden ingedeeld.
23. Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat verweerder bij de controle drie artikelen als referentie heeft gebruikt om de indeling te bepalen en dat op deze wijze niet aan de op verweerder rustende bewijslast is voldaan. Verweerder heeft dit gemotiveerd betwist. Onderhavige zaak gaat echter om de afwijzing van het verzoek om terugbetaling. De bewijslast dat er reden is om over te gaan tot terugbetaling, rust op eiseres. Verder stuit de stelling van eiseres af op het feit dat partijen het eens zijn over de relevante eigenschappen en kenmerken van alle producten en dit dus niet in geschil is.
24. Vooropgesteld zij in dit verband dat het begrip ‘assortimenten’ in onderverdeling [# 5] niet dezelfde betekenis heeft als datzelfde begrip in indelingsregel 3 b (vgl. ‘Richtsnoeren voor de indeling in de gecombineerde nomenclatuur van goederen in stellen of assortimenten opgemaakt voor de verkoop in het klein’, Pb 2013/C 105/1). Uit de GN-toelichting op genoemde onderverdeling volgt dat 'assortimenten' van deze onderverdeling bestaan uit twee of meer verschillende soorten artikelen (hoofdzakelijk voor amusement), aangeboden in dezelfde verpakking voor de kleinhandel zonder herverpakking. De in geschil zijnde producten, bestaande uit een speelgoedauto en een aanhangend vervoermiddel en in sommige gevallen ook met andere losse artikelen, voldoen aan deze voorwaarden en dienen daarom met toepassing van indelingsregel 1 en 6 te worden ingedeeld in post [# 9] , GN-onderverdeling [# 5] , als ‘ander speelgoed, aangeboden in assortimenten’. Aan toepassing van indelingsregel 3b of de daaraan gerelateerde aantekening op hoofdstuk 95 wordt daarom niet toegekomen (vgl. Hof Amsterdam, 24 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4856). 25. De verwijzing van eiseres naar de toelichtingen op de Gecombineerde Nomenclatuur van 19 augustus 2021 (Pb C 333 I/03) maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Deze toelichtingen geven een beperking aan de uitleg van het begrip ‘assortiment’. Deze toelichtingen moeten echter buiten beschouwing worden gelaten nu een toelichting een bestaande indeling van een artikel in de gecombineerde nomenclatuur niet kan wijzigen.
Verlengde verjaringstermijn
26. De douaneschulden ter zake van de aangiften die zijn gedaan in de periode van
20 mei 2016 tot en met 28 juni 2017 zijn meer dan drie jaar voorafgaand aan de datum van de utb (29 september 2020) ontstaan. Dat betekent dat de utb alleen in stand kan blijven indien de verlengde verjaringstermijn van artikel 7:7 van de Adw kan worden toegepast.
27. De mededeling van een douaneschuld moet op grond van artikel 103, eerste lid, van het DWU plaatsvinden binnen een termijn van drie jaren nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt op grond van artikel 103, tweede lid, van het DWU verlengd tot minimaal vijf en maximaal tien jaar wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. In artikel 7:7 van de Adw is die termijn bepaald op vijf jaar. In artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw is bepaald dat het onjuist of onvolledig doen van een ingevolge de douanewetgeving vereiste aangifte een strafbaar feit is. Opzet of schuld vormt van deze overtreding niet een bestanddeel en dus evenmin een toepassingsvoorwaarde voor de verlengde verjaringstermijn.
28. Dat laatste komt niet in strijd met het Unierecht. Het begrip ‘strafrechtelijk vervolgbare handeling’ heeft in het kader van de verlengde verjaringstermijn betrekking op handelingen die in de rechtsorde van de heffende lidstaat als strafbare feiten in de zin van het nationale strafrecht worden aangemerkt (Hof van Justitie 16 juli 2009, C-124/08 en C-128/08 ( [naam 1] ), ECLI:EU:C:2009:469, punt 25). Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5 volgt verder dat een strafrechtelijk vervolgbare handeling zich in dit verband voordoet indien aan een delictsomschrijving is voldaan. De stelling van eiseres dat bij strafrechtelijk vervolgbare handelingen moet worden gedacht aan specifieke categorieën (ernstigere) strafbare feiten, vindt geen steun in de wettelijke bepalingen of de jurisprudentie. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat de verjaringstermijn van artikel 103, eerste lid, van het DWU door de wijze waarop deze wordt toegepast door verweerder een dode letter wordt, aangezien deze driejaarstermijn als hoofdregel van toepassing is op alle mededelingen van een douaneschuld en niet alleen indien de mededeling het gevolg is van een controle achteraf. 29. Nu vaststaat dat eiseres in de onderhavige aangiften de producten heeft aangegeven onder een onjuiste goederencode, zijn de bestanddelen van de overtreding omschreven in artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw aanwezig en is de verlengde verjaringstermijn van toepassing. Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5 volgt dat daaraan niet afdoet dat het handelen van de betrokkene berustte op een pleitbaar standpunt. Omdat opzet of schuld niet als delictsbestanddeel wordt vermeld in artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw, kan ook afwezigheid van alle schuld – waarvan het pleitbaar standpunt blijkens het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC4991, r.o. 3.4 een verschijningsvorm moet worden genoemd – niet ertoe leiden dat niet aan de delictsomschrijving van die bepaling wordt voldaan. 30. Dat uit Hoofdstuk 36.00.00 (‘Strafbepalingen’) van het Handboek Douane volgt dat pas wordt overgegaan tot het daadwerkelijk uitvaardigen van een fiscale strafbeschikking indien er geen twijfel bestaat over de aanwezigheid van opzet of schuld en bij de bepaling van het boetebedrag rekening wordt gehouden met de mate van verwijtbaarheid, betekent niet dat indien wordt betwist dat betrokkene een verwijt kan worden gemaakt verweerder overtuigend moet aantonen dat alle bestanddelen van de door hem gestelde strafrechtelijk vervolgbare handeling aanwezig zijn. Het gaat hier immers om een feitelijke vaststelling in het kader van en voor de doeleinden van een procedure van administratieve aard die uitsluitend tot doel heeft de autoriteiten in staat te stellen een onjuiste of onvoldoende heffing van in- of uitvoerrechten te corrigeren (zie het hiervoor aangehaalde arrest [naam 1] , punt 26). In een dergelijke procedure gelden – anders dan bij een strafrechtelijke vervolging of bij de beoordeling van een bestuurlijke boete – niet de waarborgen van artikel 6, tweede lid, van het EVRM of artikel 48, eerste lid, van het EU Handvest, en bestaat geen aanleiding om af te wijken van hetgeen in het algemeen geldt voor de bewijsmaatstaf in belastingzaken, namelijk dat betwiste feiten aannemelijk dienen te worden gemaakt door de partij die de bewijslast draagt (vergelijk Hoge Raad 26 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8992). 31. Het voorgaande brengt met zich dat de verjaringstermijn voor de onderhavige douaneschulden ten tijde van de toezending van de utb nog niet was verjaard. Het beroep van eiseres op verjaring kan dus niet slagen.
Schending algemene beginselen
32. In het pro forma beroepschrift heeft eiseres als grond aangevoerd dat de utb in strijd is met het vertrouwens-, het motiverings- en rechtszekerheidsbeginsel.
33. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd verklaard dat zij in de onderhavige procedure niet langer een beroep doet op het motiverings- en rechtszekerheidsbeginsel, maar wel op het vertrouwensbeginsel. Tevens heeft eiseres ter zitting verwezen naar artikel 120 van het DWU. De invoerrechten moeten volgens haar om redenen van billijkheid worden terugbetaald.
34. Eiseres heeft haar beroep op het vertrouwensbeginsel onvoldoende onderbouwd. Dat sprake is geweest van een vergissing van de bevoegde autoriteiten is niet gebleken. Dat de Douane recent haar beleid heeft gewijzigd, heeft eiseres tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet aannemelijk gemaakt. Ook aan de door eiseres overgelegde BTI heeft zij niet het vertrouwen kunnen en mogen ontlenen dat geen correctie van haar aangiften zou plaatsvinden reeds omdat de geldigheidsduur van de BTI is afgelopen op 5 januari 2011 en gesteld noch gebleken is dat eiseres daarna een nieuwe BTI heeft aangevraagd. Dat de Douane volgens eiseres in de periode tot de controle nimmer haar aangiften heeft gecorrigeerd, kan evenmin leiden tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Zij heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat verweerder de indeling van de producten in eerdere aangiften heeft gecontroleerd noch dat de indeling in GN-onderverdeling [# 1] op enig moment vóór 2018 expliciet door hem is goedgekeurd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
35. Het beroep op artikel 120 van het DWU faalt eveneens, nu eiseres geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd waarin de douaneschuld is ontstaan en van deze omstandigheden ook niet is gebleken.
36. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”