ECLI:NL:GHAMS:2025:1685

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juni 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
23-001017-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

KOT-fraude in georganiseerd verband met leidinggevende rol van verdachte

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1983, is beschuldigd van het leidinggeven aan een criminele organisatie die op grote schaal kinderopvangtoeslag (KOT) heeft gefraudeerd. De organisatie heeft onterecht KOT aangevraagd en verkregen op naam van tientallen vrouwen, met een benadelingsbedrag van meer dan € 900.000,00. De vrouwen moesten een groot deel van de ontvangen KOT afstaan aan de verdachte. De verdachte is veroordeeld voor het voorhanden hebben en gebruikmaken van valse geschriften, gewoontewitwassen en als leider deelnemen aan een criminele organisatie. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en een gevangenisstraf van 25 maanden opgelegd, waarvan 9 maanden voorwaardelijk. De uitspraak is gedaan na een uitgebreid onderzoek ter terechtzitting en op basis van de verklaringen van de aanvragers en medeverdachten, die consistent en gedetailleerd waren. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een leidende rol heeft gespeeld in de organisatie en dat hij opzettelijk valse documenten heeft ingediend bij de Belastingdienst. De verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden en heeft zijn rol in de fraude ontkend, wat het hof zwaar heeft meegewogen in de strafoplegging.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001017-22 (straf)
datum uitspraak: 30 juni 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2022 in de strafzaak onder parketnummer 13-845003-18 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1983,
adres: [adres] .
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
4, 5 en 30 juni 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte (verder ook aan te duiden als: [verdachte] ) is – kort samengevat – tenlastegelegd dat hij, vanaf begin 2012 tot aan zijn aanhouding in deze zaak in september 2018, heeft deelgenomen en leiding heeft gegeven aan een crimineel samenwerkingsverband (feit 3). Met behulp van valse geschriften, waaronder jaaropgaves, facturen en plaatsingsovereenkomsten (feit 1), zou ten behoeve van tientallen (veelal alleenstaande) moeders kinderopvangtoeslag voor hun kinderen zijn aangevraagd en verkregen. De zo frauduleus verkregen geldbedragen zouden door de moeders deels, in contanten of door overboekingen, aan onder meer de verdachte zijn doorgeleid. Daarmee zou de verdachte grote sommen geld – tot een bedrag van ongeveer € 365.655,00 – hebben witgewassen (feit 2).
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage 1 bij dit arrest.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof op onderdelen anders overweegt en tot een andere bewezenverklaring, kwalificatie en strafoplegging komt dan de rechtbank.
Inleidende overwegingen
Door het fraudeteam van de Belastingdienst is medio 2016 geconstateerd dat door of namens
[persoon 1] (moeder van [persoon 2] ) valse bewijsstukken waren ingeleverd ten behoeve van een aanvraag van Kinderopvangtoeslag (hierna: KOT). Die stukken moesten aantonen dat daadwerkelijk sprake was (geweest) van kinderopvang. Navraag bij de betreffende kinderopvanginstelling toonde aan dat er geen opvang genoten was.
Naar aanleiding hiervan is onderzocht welk IP-adres is gebruikt voor de aanvraag voor [persoon 1] . Daaruit is gebleken dat voor nog zeven andere personen via datzelfde IP-adres KOT is aangevraagd. Uit onderzoek naar die andere aanvragen bleek dat ook daarbij in meerdere gevallen sprake was van een onjuiste aanvraag waardoor onterecht KOT is uitgekeerd. Vervolgonderzoek maakte duidelijk dat de aanvragen van deze zeven personen aan in totaal 23 IP-adressen zijn te koppelen. Vanaf deze 23 IP-adressen zijn in totaal voor vijftig personen onjuiste aanvragen ingediend, waarbij voor 31 moeders het vermoeden bestond dat eveneens valse documenten waren ingestuurd. Het strafrechtelijk onderzoek door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) naar de personen die betrokken zouden zijn bij het indienen van die aanvragen KOT (het onderzoek Bonsai) heeft zich beperkt tot voornoemde 31 aanvragers.
Aan de hand van de tenaamstellingen van de IP-adressen kwamen, naast de 31 aanvragers, andere verdachten in beeld en zijn huiszoekingen gedaan. Buiten de aanvragers, onder wie [medeverdachte 1] ,
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , en de verdachte [verdachte] , is [medeverdachte 4] , in beeld gekomen.
Bewijsoverwegingen
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat alle aan de verdachte ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard, met uitzondering van dat deel van het onder feit 3 tenlastegelegde waarin de verdachte ervan wordt beschuldigd als oprichter en/of bestuurder deel te hebben genomen aan de criminele organisatie. In zoverre dient de verdachte (partieel) te worden vrijgesproken, aldus de advocaat-generaal.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. Hoewel de verdediging niet betwist dat er door de Belastingdienst aan de in de tenlastelegging genoemde aanvragers ten onrechte KOT is uitbetaald, wordt wel bestreden dat de verdachte daar op strafbare wijze bij betrokken is geweest. Volgens de verdachte is namelijk een andere persoon, genaamd ‘ [medeverdachte 5] ’, in leidinggevende zin betrokken geweest bij de KOT-fraude. De getuigen (aanvragers) en medeverdachten moesten volgens de verdachte in opdracht van deze [medeverdachte 5] een voor de verdachte belastende verklaring afleggen en zij hebben dat in onderling overleg gedaan.
Daarnaast is ten aanzien van de onderscheidenlijke feiten het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van feit 1 (valsheid in geschrift)
Volgens de verdediging bevat het dossier geen bewijs dat door de verdachte een aanvraag bij de Belastingdienst is ingediend ter verkrijging van KOT voor een ander persoon. Dat in de woning van de verdachte een laptop is aangetroffen waarop documenten staan waarmee de onder feit 1 tenlastegelegde valsheid in geschrifte gepleegd zou kunnen zijn, wijst volgens de verdediging niet op betrokkenheid van de verdachte, omdat die laptop door medeverdachte [medeverdachte 2] , met wie de verdachte destijds een relatie had, werd gebruikt. Tevens heeft de verdediging aangevoerd dat het koppelen van het IP-adres 92.109.179.156 aan de verdachte geen hoge bewijswaarde heeft, omdat dit IP-adres slechts voor een deel van de tenlastegelegde periode (vanaf 13 september 2016) aan de verdachte kan worden toegeschreven. Ook blijkt uit het dossier niet dat een van de aanvragers haar DigiD of andere persoonsgegevens direct aan de verdachte heeft overgedragen. Derhalve kan volgens de verdediging niet wettig en overtuigend bewezen worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift.
Ten aanzien van feit 2 (gewoontewitwassen)
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte van geen van de aanvragers (contante) geldbedragen heeft ontvangen. Hoewel aanvragers [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] en medeverdachte [medeverdachte 4] daar anders over hebben verklaard, geldt voor hen eveneens dat zij rancuneus zijn en over de verdachte hebben verklaard en daarmee hebben getracht hun eigen rol te bagatelliseren. Die verklaringen kunnen niet tot een bewezenverklaring van (gewoonte)witwassen leiden.
Ten aanzien van feit 3 (deelname criminele organisatie)
Hoewel uit het dossier blijkt dat sommige medeverdachten anderen hebben gewezen op de mogelijkheid om KOT aan te vragen, betekent dat niet dat sprake is van een organisatie die het oogmerk heeft gehad om misdrijven te plegen, aldus de raadsman. Daarbij is onduidelijk welk aandeel de medeverdachten tezamen met de verdachte in de criminele organisatie zouden hebben gehad. De informatie over het mogelijk verkrijgen van KOT zou gedeeld zijn via vriendinnen dan wel familieleden buiten de (geografische) kring van de verdachte. Nu enig gestructureerd verband ontbreekt, is volgens de raadsman geen sprake geweest van een criminele organisatie.
Oordeel van het hof
Voor een beter inzicht in zijn overwegingen en omdat feit 3 in de tenlastelegging het vroegste aanvangstijdstip kent, zal het hof feit 3 als eerste bespreken, voordat het aan de feiten 1 en 2 toekomt.
Op grond van de wettige bewijsmiddelen zoals opgenomen in bijlage 2 bij dit arrest, gaat het hof van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Het dossier bevat 31 KOT-aanvragen ten aanzien waarvan het hof vaststelt – de verdediging bestrijdt dit ook niet – dat kinderopvang niet heeft plaatsgevonden, waardoor de Belastingdienst telkens over langere perioden ten onrechte KOT heeft uitgekeerd, voor een totaalbedrag van rond de € 900.000,00. Daarbij is gebruik gemaakt van valse geschriften. Alle 31 aanvragers die in het onderzoek Bonsai naar voren komen zijn als verdachte en/of als getuige gehoord.
Deelname criminele organisatie (feit 3)
Voor het bestaan van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) blijken uit de geldende jurisprudentie de navolgende criteria.
De verdachte dient lid te zijn van of te behoren tot een gestructureerd samenwerkingsverband. Het samenwerkingsverband moet bestaan uit twee of meer personen, met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad, met als doel het plegen van misdrijven.
Voorts dient de verdachte, wil sprake zijn van deelneming aan een criminele organisatie, een aandeel te hebben in gedragingen, dan wel gedragingen te ondersteunen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon, om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt, moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Evenmin is vereist dat de verdachte opzet heeft gehad op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven. Voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het hof is van oordeel dat in de tenlastegelegde periode sprake was van een samenwerkingsverband tussen de verdachte en zijn mededaders dat aangemerkt moet worden als een criminele organisatie in bovenbedoelde zin. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte onder andere met de vrouwen
[medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] heeft samengewerkt, waarbij het doel was profijt te trekken uit het doen van valse aanvragen KOT. Dit samenwerkingsverband, waaraan de verdachte leiding heeft gegeven, heeft in elk geval bestaan vanaf begin 2012 tot aan de verhoren van de aanvragers in 2017 en 2018, en de arrestatie van de verdachte in september 2018.
Werkwijze en rolverdeling binnen de criminele organisatie
Uit de verklaringen van de aanvragers respectievelijk degenen voor wie aanvragen zijn gedaan (hierna gemakshalve aangeduid als: de aanvragers), is het volgende gebleken over de werkwijze van de criminele organisatie, waarbij het hof, net als het openbaar ministerie en de FIOD, uitgaat van drie fasen.
De eerste fase is het werven van aanvragers KOT.
De tweede fase is het indienen van de aanvraag tot KOT en het verstrekken van latere informatie ter continuering daarvan.
De laatste fase is de betaling. Met de aanvragers werd afgesproken welk deel van de ontvangen KOT zij moesten afdragen en aan wie en hoe zij dit moesten doen.
De verdachten [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] kenden elkaar, en kenden direct of indirect vrijwel alle vrouwen voor wie KOT werd aangevraagd. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] kenden vooral [verdachte] , en hadden beiden jarenlange relaties met hem. Met sommigen van de aanvragers had de verdachte [verdachte] (seksuele) relaties. Er zijn echter ook aanvragers die verklaren hem nooit te hebben ontmoet.
Fase 1: [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] benaderden vrouwen en wezen hen op de mogelijkheid KOT aan te vragen. Zij boden aan hen daarbij te helpen. Over de verdachte [verdachte] werd daarbij verteld dat hij medewerker van de Belastingdienst was, of belastingadviseur of iemand met goede contacten bij de Belastingdienst. Uit hun verklaringen volgt dat de benaderde vrouwen de verdachte onder verschillende namen kenden: [persoon 3] , [persoon 4] , [persoon 5] , [persoon 6] , [persoon 7] , [persoon 8] (tje) en/of [persoon 9] .
Fase 2: de benaderde vrouwen gaven op verzoek persoonlijke gegevens zoals BSN-nummers en DigiD-inlogcodes door aan de medeverdachten, met name aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . Daarmee werden de KOT-aanvragen opgesteld, vaak zonder dat de aanvragers daarbij zelf fysiek betrokken waren. Onduidelijk is gebleven wie er binnen de organisatie fysiek betrokken was bij dit opstellen. Wel is duidelijk dat de aanvragen zijn opgesteld en dat deze aanvragen vervolgens (digitaal) aan de Belastingdienst werden aangeboden respectievelijk bij de Belastingdienst werden ingediend. Zo nodig, na een daartoe strekkend verzoek van de Belastingdienst, werden later nadere valse bewijsstukken ingezonden. [verdachte] en [medeverdachte 2] waren bij deze aanvragen betrokken, zoals hierna onder ‘rol van de verdachte’ nader wordt omschreven. Ook deden [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] zich in enkele gevallen bedrieglijk voor als andere KOT-aanvragers, in hun telefonische contacten met de Belastingdienst.
Fase 3: de moeders op wier naam de aanvragen werden ingediend, moesten een aanzienlijk deel – de meeste aanvragers spreken van de helft – van de aan hen onterecht uitgekeerde KOT afstaan. Veel aanvragers moesten een deel van de ontvangen KOT contant opnemen en overdragen aan leden van de organisatie, die het dan weer doorgaven aan de verdachte. Enkele aanvragers maakten delen van de ontvangen KOT giraal over aan medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] of [medeverdachte 4] . Er was één aanvrager ( [medeverdachte 7] ) voor wie de valselijk aangevraagde KOT door de Belastingdienst werd overgemaakt naar een bankrekening van medeverdachte [medeverdachte 4] , die laatstgenoemde op verzoek van de verdachte had geopend. De KOT voor aanvrager [persoon 10] werd overgemaakt naar de bankrekening van aanvrager [medeverdachte 6] . Ook die bedragen belandden veelal uiteindelijk bij de verdachte.
Deze conclusies baseert het hof op de verklaringen van bijna alle 31 aanvragers die over het algemeen consistent, gedetailleerd en in grote lijnen gelijkluidend hebben verklaard over de werkwijze van de deelnemers aan de organisatie, en op de verklaringen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] .
Rol van de verdachte
Naast het voorgaande blijkt uit het dossier over de rol van de verdachte binnen de criminele organisatie het volgende. Op de laptop die is aangetroffen in de woning van [verdachte] zijn negen IP-adressen aangetroffen die zijn gebruikt bij het aanvragen van KOT. Op die laptop zijn ook sporen van digitaal contact tussen verschillende aanvragers en de Belastingdienst gevonden. Ook zijn in de woning van [verdachte] elf DigiD-codes aangetroffen waarvan er vijf zijn te herleiden tot onjuiste KOT-aanvragen.
Zoals reeds overwogen blijkt uit de verklaringen van de aanvragers dat zij hun DigiD-inlogcodes en/of andere persoonsgegevens veelal aan [medeverdachte 3] dan wel aan [medeverdachte 1] hebben afgegeven. Dat een aantal van die gegevens in de woning van de verdachte is aangetroffen en/of is gebruikt bij het inloggen op de Mijn Toeslagen-site via IP-adressen die aan de verdachte dan wel zijn laptop gelinkt kunnen worden, toont aan dat die gegevens op enigerlei wijze bij de verdachte terecht zijn gekomen.
Tevens zijn bij [verdachte] en [medeverdachte 2] (in totaal) twee USB-sticks in beslag genomen waarop een groot gedeelte van de aan de Belastingdienst overgelegde valse en/of vervalste bescheiden voor in ieder geval 27 aanvragers zijn aangetroffen. De inhoud van deze USB-sticks is, op enkele bestanden na, identiek: 625 bestanden komen op beide USB-sticks voor, 53 bestanden op de USB-stick in beslag genomen bij [verdachte] komen niet voor op de bij [medeverdachte 2] inbeslaggenomen USB-stick en 14 bestanden op de USB-stick bij [medeverdachte 2] in beslag genomen komen niet voor op de bij [verdachte] inbeslaggenomen USB-stick. [1] Mede gelet op de bestandsnamen op de USB-sticks, op een chatsessie tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] (V02-AMB-017, pagina 22) en op het gegeven dat de USB-sticks zowel in de laptop van de verdachte als in de laptop van [medeverdachte 2] hebben gezeten, is het hof van oordeel dat de verdachte tezamen met (in ieder geval) [medeverdachte 2] valse geschriften voorhanden heeft gehad en daarvan gebruik heeft gemaakt. Hoewel op grond van het dossier niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld door wie die valse geschriften zijn opgemaakt, staat wel vast dat die geschriften bij de Belastingdienst zijn ingediend ter verkrijging van KOT.
Op de laptop en de telefoon van [medeverdachte 4] is een chatsessie met [verdachte] aangetroffen, die betrekking heeft op KOT en op betalingen. Daarnaast heeft tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] een chatsessie plaatsgevonden die betrekking heeft op de KOT-aanvraag voor moeder [persoon 11] bij kinderopvang [kinderopvang 1] . De in dat chatgesprek genoemde uren opvang en uurtarieven komen exact overeen met de bij de Belastingdienst ingediende KOT-aanvraag. Bovendien zijn de valse stukken die bij de KOT-aanvraag voor [persoon 11] zijn ingediend, aangetroffen op de USB-sticks van [verdachte] en [medeverdachte 2] en op de laptop van [verdachte] . Daarnaast is er namens [persoon 11] meermaals digitaal contact gemaakt met de Belastingdienst via een IP-adres dat zowel op de laptop van [verdachte] als op de laptop van [medeverdachte 2] is aangetroffen. [persoon 11] heeft verklaard dat zij het betreffende jaaroverzicht (A29-DOC-011) niet kent en verklaart over alle op haar naam naar de Belastingdienst ingezonden antwoordformulieren (met bijlagen) dat zij die niet zelf heeft ingediend.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat de bijdrage van (in ieder geval) [verdachte] en [medeverdachte 2] van voldoende gewicht is om tot een bewezenverklaring te komen van het in vereniging voorhanden hebben en gebruikmaken van die geschriften door deze, al dan niet via derden, bij de Belastingdienst in te dienen. Dit geldt in het verband van het onder 3 ten laste gelegde ook voor de op naam van de andere dan in feit 1 genoemde aanvragers ingediende valse geschriften. De betreffende aanvragers hebben naar aanleiding van de aan hen voorgehouden geschriften telkens (op hoofdlijnen) verklaard dat zij die geschriften niet eerder hebben gezien en dat zij deze niet zelf bij de Belastingdienst hebben ingediend. Dit terwijl die geschriften wel zijn aangetroffen op de USB-sticks en laptops van [verdachte] en/of [medeverdachte 2] en er op naam van die aanvragers (meermalen) digitaal contact is gemaakt met de Belastingdienst via IP-adressen die te linken zijn aan [verdachte] en/of [medeverdachte 2] en vast staat dat die geschriften bij de Belastingdienst zijn ingediend. De aanwezigheid van de valse stukken op de bij [medeverdachte 2] en [verdachte] aangetroffen gegevensdragers en het gebruikmaken daarvan, leidt logischerwijs ook tot bewezenverklaring van het voorhanden hebben van die valse stukken.
Bij het vorenstaande komt dat het geld dat uiteindelijk door de Belastingdienst is uitgekeerd, goeddeels bij de verdachte is terechtgekomen. De KOT-gelden zijn binnen de organisatie met behulp van onder andere [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] , witgewassen. Zo heeft [medeverdachte 4] verklaard dat zij op verzoek van de verdachte een ING-bankrekening heeft geopend, waarnaar diverse aanvragers (een deel) van de door hen ten onrechte ontvangen KOT moesten overmaken. [medeverdachte 4] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat de verdachte haar had aangegeven dat hij
“wijven”had die voor hem geld moesten overmaken. Bij de FIOD heeft zij hierover verklaard dat al het geld dat door andere personen op haar ING-bankrekening is gestort, voor de verdachte bedoeld was. Een deel heeft zij contant opgenomen en aan de verdachte gegeven. Daarnaast beschikte de verdachte over een bankpas van die rekening. De verklaring van [medeverdachte 4] wordt ondersteund door de verklaringen van andere aanvragers en diverse bankoverschrijvingen van de rekeningen van aanvragers naar de ING-rekening van [medeverdachte 4] . Ook [medeverdachte 1] heeft geld van aanvragers, afkomstig van de KOT-fraude, in ontvangst genomen en op haar bankrekening ontvangen. [medeverdachte 3] heeft eveneens KOT-gelden bij aanvragers opgehaald en afgestaan aan de verdachte, aldus haar verklaring. Bovendien hebben diverse aanvragers de verdachte op aan hen bij gelegenheid van hun verhoor getoonde foto’s herkend en verklaard dat zij rechtstreeks of via derden geld aan hem moesten geven dan wel moesten overmaken.
De verklaring van de verdachte dat niet hij maar ‘ [medeverdachte 5] ’ in leidinggevende zin betrokken is geweest bij de KOT-fraude, acht het hof niet geloofwaardig. [medeverdachte 1] heeft in haar eerste verhoor weliswaar verklaard dat [medeverdachte 5] mogelijk betrokken is bij de KOT-fraude, maar in haar tweede verhoor heeft zij verklaard dat [verdachte] (die zij als [persoon 6] en [persoon 12] kent) haar onder druk heeft gezet. Hij heeft haar gezegd wat zij tegenover de FIOD moest verklaren en heeft gezegd dat zij zijn foto niet mocht aanwijzen.
[persoon 13] , die verdachte kent als [persoon 5] , heeft in haar eerste verhoor verklaard dat [persoon 5] bij haar aan de deur is geweest en tegen haar heeft gezegd dat zij hem niet mocht ‘snitchen’.
Ook heeft [medeverdachte 1] verklaard dat [verdachte] degene is geweest die iedereen heeft opgelicht en dat hij veel geld heeft kregen van ‘al die vrouwen’; [verdachte] wilde minimaal de helft van alle KOT hebben, hetgeen steun vindt in de verklaringen van de aanvragers.
Het hof acht het samenwerkingsverband daarnaast voldoende duurzaam om te kunnen spreken van een organisatie, nu de deelnemers gedurende een lange periode met een zekere frequentie zich bezighielden met het plegen van misdrijven. Ook kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte opzet heeft gehad op het deelnemen aan die criminele organisatie. Gelet op de gedragingen, het gezag en de intimiderende houding van de verdachte zoals daarvan blijkt uit de verklaringen van de medeverdachten en de aanvragers, evenals uit de (onderschepte) communicatie zoals opgenomen in het dossier, vervulde de verdachte binnen deze organisatie een leidende rol.
Uit het voorgaande volgt dat het hof bewezen acht dat de verdachte onder andere samen met
[medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] als leider heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven.
Evenals de advocaat-generaal acht het hof niet bewezen dat de verdachte ook de oprichter dan wel bestuurder van de criminele organisatie is geweest. In zoverre zal de verdachte worden vrijgesproken.
Medeplegen van valsheid in geschrift (feit 1)
Dat alle onder feit 1 in de tenlastelegging genoemde geschriften vals of vervalst zijn, wordt niet betwist. Het hof is van oordeel dat de verdachte tezamen en in vereniging met (in ieder geval) [medeverdachte 2] de negen genoemde geschriften voorhanden heeft gehad en dat zij hier gebruik van hebben gemaakt door deze, al dan niet via derden, bij de Belastingdienst in te dienen.
Voor een nadere onderbouwing verwijst het hof naar hetgeen hierover onder feit 3 reeds is overwogen, in het bijzonder de overwegingen over:
- de bij [verdachte] en [medeverdachte 2] aangetroffen USB-sticks waarop de onder feit 1 genoemde geschriften zijn aangetroffen;
- het gegeven dat die USB-sticks in zowel de laptop van [verdachte] als in de laptop van [medeverdachte 2] hebben gezeten;
- de chatsessies tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] ;
- de verklaringen van de aanvragers over de geschriften;
- IP-adressen waarmee op naam van de aanvragers contact is gemaakt met de Belastingdienst;
- en het feit dat er aanvragen en nadere stukken bij de Belastingdienst zijn ingediend.
Nu op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, zoals hiervoor al is geconstateerd, niet met de voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid is komen vast te staan wie de geschriften heeft opgesteld in de zin van artikel 225, eerste lid, Sr, en nu niet is gebleken dat de geschriften zijn afgeleverd in zin van artikel 225, tweede lid, Sr, zal het hof de verdachte van die delen van de tenlastelegging vrijspreken.
Gewoontewitwassen (feit 2 primair)
Het hof heeft in het voorgaande overwogen dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met anderen schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, die ertoe hebben geleid dat de Belastingdienst ten onrechte KOT heeft uitgekeerd voor een totaalbedrag van ongeveer € 900.000,00. De KOT is gestort op de bankrekeningen van de aanvragers. Deze criminele opbrengsten bleven deels bij de aanvragers en zijn deels afgestaan aan (onder meer) de verdachte. Uit de omstandigheid dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen betrokken was bij de KOT-fraude, volgt niet zonder meer dat de verdachte ook moet worden aangemerkt als pleger van het witwassen van het gedeelte van de ontvangen KOT dat niet aan hem is afgestaan. Ten aanzien van dit gedeelte wordt de verdachte vrijgesproken.
De aanvragers hebben verklaard hoe de verdachte en de mededaders te werk gingen. In ruil voor de inspanningen van de verdachte en zijn mededaders, moesten de aanvragers een bepaald deel (ongeveer de helft) van de uitgekeerde KOT afstaan aan de verdachte. Het geld is in een aantal gevallen direct van de aanvrager (contant) bij de verdachte terechtgekomen en soms via een tussenpersoon. Het hof ziet geen reden te twijfelen aan de bestendige lijn in de verklaringen van de aanvragers en de mededaders, nu die verklaringen over de betalingen aan de verdachte consistent en voldoende gedetailleerd zijn, grote overeenkomsten vertonen en (in veel gevallen) ondersteund worden door bankafschriften. Dat de verklaringen van niet alle aanvragers op dit punt steun vinden in andere bewijsmiddelen verandert de conclusie van het hof niet, gezien het bovenstaande.
In het licht van dit alles is de betwisting van de verdachte dat hij enig geldbedrag heeft ontvangen te weinig specifiek. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de verdachte in totaal ongeveer € 300.000,00 heeft ontvangen en witgewassen. Dit geldbedrag is afkomstig van de door oplichting ten onrechte uitgekeerde KOT ten name van [medeverdachte 6] , [persoon 10] , [persoon 14] , [persoon 15] , [persoon 13] , [persoon 13] , [persoon 16] , [persoon 17] , [persoon 18] , [persoon 19] , [persoon 19] , [persoon 20] , [persoon 1] , [persoon 21] , [medeverdachte 3] , [persoon 22] , [persoon 23] , [persoon 24] en [medeverdachte 7] . De naar de verdachte doorgeleide KOT betreft aldus middellijk uit misdrijf afkomstige gelden, die de verdachte heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft omgezet en ten aanzien waarvan hij heeft verhuld wie de rechthebbende was.
De verdachte heeft hierbij gedurende een langere periode in ieder geval nauw en bewust samengewerkt met [medeverdachte 4] en ook met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . [medeverdachte 4] heeft op verzoek van [verdachte] een bankrekening geopend en beschikbaar gesteld om KOT-bedragen te ontvangen. Ook zijn KOT-bedragen op een bestaande bankrekening van [medeverdachte 4] ontvangen en op rekeningen van aan verdachte gelieerde personen. Zo heeft [persoon 11] op 20 april 2012 € 2.000 overmaakt naar de rekening van de dochter van [medeverdachte 2] en op dezelfde datum € 2.500 overgemaakt aan [persoon 25] (de zoon van verdachte). [2] Een groot aantal aanvragers heeft bedragen overgemaakt naar één van de twee bankrekeningen van [medeverdachte 4] . Vervolgens heeft [medeverdachte 4] een deel van die bedragen gepind en, op zijn verzoek, aan de verdachte gegeven. [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en ook verdachte hebben contante KOT-bedragen in ontvangst genomen nadat de aanvragers deze bedragen hadden gepind van hun rekening. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het pinnen en het daarna contant afdragen van KOT-bedragen zoals hiervoor benoemd, is te beschouwen als omzetten (van giraal naar chartaal). Met het overboeken of contant al dan niet via een ander af laten dragen van de KOT-bedragen door aanvragers – en die bedragen niet naar zijn eigen bankrekening te laten overmaken – heeft de verdachte willen verhullen dat deze bedragen voor hem bestemd waren en hij deze voorhanden heeft gehad en, naar mag worden aangenomen, heeft uitgegeven. Dit laatste is eveneens een verschijningsvorm van omzetten.
Nu de verdachte gedurende een langere periode telkens geldbedragen die afkomstig waren van onterecht uitgekeerde KOT, tezamen en in vereniging met wat de duurzaamheid van dit handelen betreft [medeverdachte 4] als mededader, heeft verworven, voorhanden gehad, heeft omgezet en heeft verhuld wie de rechthebbende was van die geldbedragen, is sprake van het medeplegen van gewoontewitwassen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.hij in de periode van 14 augustus 2013 tot en met 2 januari 2017 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, telkens opzettelijk valse en/of vervalste geschriften voorhanden heeft gehad en daarvan gebruik heeft gemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededader(s)

1. een jaaroverzicht 2012 m.b.t. [medeverdachte 6] van kinderopvang [kinderopvang 2] t.a.v. [medeverdachte 6] gedateerd 30 januari 2013 (A01-DOC-010/V02-DOC-110) en
2. een factuur opvangkosten van kinderopvang [kinderopvang 2] t.a.v. [persoon 13] gedateerd 16 april 2015 m.b.t. opvang [persoon 26] in april 2015 (A06-DOC-009/V02-DOC-214) en
3. een jaaropgave 2014 m.b.t. [persoon 27] en [persoon 28] van kinderopvang [kinderopvang 2] t.a.v.
[persoon 15] (A05-DOC-039/V02-DOC-201) en
4. een brief van de gemeente Arnhem t.a.v. [persoon 19] gedateerd 23 december 2013 over onkostenvergoeding bij (re-integratie)traject (A15-DOC-010/V02-DOC-236) en
5. een factuur opvangkosten van [kinderopvang 3] t.a.v. [persoon 1] m.b.t. opvang [persoon 2] in februari 2015 (A18-DOC-005/V02-DOC-456) en
6. een jaaroverzicht 2015 m.b.t. [persoon 29] van [kinderopvang 1]
(A29-DOC-011/V02-DOC-141) en
7. een jaaropgave 2015 m.b.t. [persoon 30] van [kinderopvang 4] t.a.v. [persoon 17]
(A09-DOC-006/V02-DOC-118) en
8. een factuur opvangkosten van kinderopvang [kinderopvang 2] t.a.v. [persoon 23] gedateerd 15 juli 2016 m.b.t. opvang [persoon 23] in juli 2016 (A28-DOC-013/V02-DOC-409) en
9. een plaatsingsovereenkomst tussen [kinderopvang 5] en [persoon 19] gedateerd
22 december 2015 voor dagopvang van [persoon 31] (A16-DOC-003/V02-DOC-136)
zijnde telkens geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat valselijk en in strijd met de waarheid is vermeld dat
ad 1. [medeverdachte 6] ook in de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 december 2012 opvang heeft genoten en
ad 2. [persoon 13] 993,60 euro verschuldigd is voor opvang van [persoon 26] bij kinderopvang [kinderopvang 2] , locatie [locatie 1] en
ad 3. [persoon 27] en [persoon 28] in 2014 opvang hebben genoten en
ad 4. [persoon 19] meedoet aan een re-integratietraject en/of recht heeft op onkostenvergoeding in verband met het traject en
ad 5. [persoon 1] 1.714,33 euro verschuldigd is voor opvang van [persoon 2] bij [kinderopvang 3] en
ad 6. [persoon 29] in 2015 gedurende 537,6 uur opvang heeft genoten voor een bedrag van
3.601,92 euro en
ad 7. [persoon 30] in 2015 gedurende 2640 uur opvang heeft genoten voor een bedrag van
15.078,96 euro en
ad 8. [persoon 23] 1.548,70 euro verschuldigd is voor opvang van [persoon 32] bij kinderopvang [kinderopvang 2] , locatie [locatie 2] en
ad 9. [persoon 31] vanaf 4 januari 2016 dagopvang zou genieten bij [kinderopvang 5] ,
en bestaande dat voorhanden hebben en gebruik maken hieruit dat verdachte en/of zijn mededader(s) die geschriften in bezit heeft/hebben gehad en heeft/hebben verzonden en/of doen (laten) verzenden naar de Belastingdienst Toeslagen, terwijl verdachte en zijn mededader(s) wisten dat die geschriften bestemd waren voor gebruik als waren die echt en onvervalst;

2.primairhij in de periode van 1 augustus 2012 tot en met 11 september 2018 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, geldbedragen van in totaal ongeveer 300.000,00 euro heeft verworven en voorhanden gehad en/of omgezet en heeft verhuld wie de rechthebbende op die geldbedragen was, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wisten dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader daarvan een gewoonte hebben gemaakt;

3.hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 11 september 2018 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, bestaande uit onder andere hem, verdachte, en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk

- oplichting (artikel 326 Wetboek van Strafrecht) en
- valsheid in geschrift (artikel 225 Wetboek van Strafrecht) en
- witwassen (artikel 420ter/bis/quater Wetboek van Strafrecht),
terwijl hij, verdachte, leider van die organisatie was.
Hetgeen onder 1, 2 primair en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Deze bewijsmiddelen zijn opgenomen in bijlage 2 bij dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 primair en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk voorhanden hebben en gebruik maken van een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.
Het onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1, 2 primair en 3 bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straffen
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest en een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest en een proeftijd van twee jaren.
De verdediging heeft verzocht om bij de strafoplegging, meer in het bijzonder bij toepassing van de LOVS-oriëntatiepunten, niet uit te gaan van het benadelingsbedrag van ruim € 900.000,00 zijnde het totale door de Belastingdienst ten onrechte uitgekeerde geldbedrag. De verdachte kan volgens de raadsman namelijk niet verantwoordelijk worden gehouden voor dat totaalbedrag, nu alle aanvragers geld hebben ontvangen en een deel daarvan persoonlijk hebben gebruikt. Tevens heeft de raadsman verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met het feit dat de verdachte niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld en dat de verdachte een betrokken vader is voor zijn kinderen en dat een vrijheidsbenemende straf negatieve gevolgen zal hebben voor zijn baan en woning.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft deel uitgemaakt van een criminele organisatie die de Belastingdienst gedurende jaren heeft opgelicht. De verdachte en zijn mededaders hielden zich op grote schaal bezig met het met behulp van valse en/of vervalste geschriften indienen van aanvraag- en wijzigingsformulieren voor door de Belastingdienst uit te keren KOT en het witwassen van op die wijze verkregen geldbedragen. De werkwijze was zo dat vrienden, familie en bekenden van met name de mededaders van de verdachte werden benaderd en overgehaald een aanvraag KOT te (laten) doen, terwijl de kinderen van deze personen niet naar de kinderopvang gingen en/of anderszins geen recht op KOT bestond. De verdachte en zijn mededaders wisten ook dat deze personen geen recht hadden op KOT. Deze personen verstrekten vervolgens hun gegevens aan de verdachte en/of zijn mededaders waarna de aanvraag bij de Belastingdienst werd gedaan waarbij valse dan wel vervalste documenten werden overgelegd. Hiervoor dienden deze personen wel een aanzienlijk deel van het van de Belastingdienst ontvangen bedrag aan KOT aan met name de verdachte en/of zijn mededaders te betalen. De verdachte had bij deze grootschalige fraude een omvangrijke en leidende rol en was een spil in de organisatie.
De verdachte heeft door zijn handelen langdurig en op grove wijze misbruik gemaakt van een regeling die de overheid in het leven heeft geroepen om ouders met kinderen in de gelegenheid te stellen te (blijven) werken of studeren en hun kinderen buitenshuis te laten opvangen. Uit de dossierstukken en hetgeen ter zitting is besproken, is gebleken dat de Belastingdienst is benadeeld voor in totaal circa € 900.000,00 en dat de verdachte van dat bedrag ongeveer € 300.000,00 heeft witgewassen.
De verdachte heeft door zijn handelwijze zijn eigen financiële gewin vooropgesteld en is voorbij gegaan aan het nadeel dat hij de Belastingdienst en daarmee de Nederlandse samenleving en de aanvragers heeft berokkend. De aanvragers – en niet de verdachte – werden geconfronteerd met terugvorderingen en/of naheffingen. Zij zijn het die het gehele KOT-bedrag dat ten onrechte aan hen is uitgekeerd moe(s)ten terugbetalen aan de Belastingdienst, waaronder ook de substantiële bedragen die door de aanvragers aan de verdachte en/of zijn mededaders zijn afgestaan.
Het hof neemt voor de op te leggen straf, anders dan door de verdediging bepleit, het benadelingsbedrag van ruim € 900.000,00 tot uitgangspunt en slaat acht op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. De verdachte is immers als leider betrokken geweest bij de criminele organisatie, die verantwoordelijk is voor het benadelingsbedrag van € 900.000,00. Dat dat bedrag niet volledig bij de verdachte terecht is gekomen, maakt dat niet anders.
Voor een fraudebedrag tussen de € 500.000,00 en € 1.000.000,00 wordt in de oriëntatiepunten een gevangenisstraf voor de duur van 18 tot 24 maanden gehanteerd als vertrekpunt voor het bepalen van de straf. Ook het hof zal dat doen.
Het hof weegt in het nadeel van de verdachte mee hetgeen hiervoor is overwogen, in het bijzonder de leidinggevende rol van de verdachte, alsmede de omstandigheid dat de oplichtingen gedurende een langere tijd plaatsvonden en de negatieve, ook intimiderende wijze waarop de verdachte de aanvragers heeft bejegend zoals uit het dossier blijkt. Het hof rekent de verdachte zijn handelwijze en die van de criminele organisatie waaraan hij leiding gaf, bijzonder zwaar aan. Die handelwijze acht het hof parasitair en ondermijnend voor de samenleving en de noodzakelijke sociale solidariteit.
Ook de proceshouding van de verdachte – tot en met de behandeling van het hoger beroep een totale ontkenning van zijn grote rol in deze kwestie en het onverifieerbaar wijzen naar ene [medeverdachte 5] – weegt het hof in sterke mate strafverzwarend mee. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vastgehouden aan het ongeloofwaardige verhaal over een andere man dan hij (van wie hij de volledige naam niet heeft willen noemen) die een leidinggevende rol zou hebben gehad bij de omvangrijke KOT-fraude. De verdachte heeft daarmee geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor en geen inzicht getoond in de verwijtbaarheid van zijn handelen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 mei 2025 is de verdachte niet eerder ter zake van soortgelijke feiten strafrechtelijk veroordeeld. Wel is gebleken dat artikel 63 Sr van toepassing is.
Het hof is van oordeel dat de door de verdachte genoemde persoonlijke omstandigheden en het tijdsverloop onvoldoende gewicht in de schaal leggen tegenover de ernst van de bewezenverklaarde gedragingen en het nadeel dat de samenleving daardoor heeft opgelopen om af te zien van het opleggen van een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf, die het hof zonder meer geboden acht.
Gelet op het voorgaande acht het hof in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van dertig (30) maanden, waarvan tien (10) maanden voorwaardelijk, passend.
Redelijke termijn
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in beide instanties is geschonden. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak op zitting dient te worden afgerond met in eerste aanleg een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de hoger beroepsfase einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Volgens vaste jurisprudentie (HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578) is de redelijkheid van de duur onder andere afhankelijk van de ingewikkeldheid van de zaak (de omvang van het onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten), de invloed van de verdediging en de voortvarendheid van het opsporingsonderzoek. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat in onderhavige zaak sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, nu het gaat om een omvangrijk onderzoek tegen meerdere verdachten, waarbij het opsporingsonderzoek op 10 mei 2021 is gesloten met een eindproces-verbaal. Het hof zal om die reden ten aanzien van de eerste aanleg fase uitgaan van een redelijke termijn van drie jaren.
De verdachte is op 11 september 2018 in verzekering gesteld. Op dat moment is de redelijke termijn aangevangen. De rechtbank heeft op 5 april 2022 vonnis gewezen. Uitgaande van een redelijke termijn van drie jaren is in eerste aanleg sprake van een termijnoverschrijding van bijna zeven maanden.
Namens de verdachte is op 12 april 2022 hoger beroep ingesteld. Het dossier is eerst op 12 juli 2023 bij het hof binnengekomen. De inzendtermijn van acht maanden is derhalve met zeven maanden overschreden. Daarnaast zal het hof op 30 juni 2025 arrest wijzen, zodat in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim één jaar en twee maanden.
Het hof ziet in voornoemde overschrijdingen aanleiding de straf te matigen, in die zin dat aan de verdachte zal worden opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 25 maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van twee jaren.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
Aannemelijk is geworden dat het onder 1 en 3 bewezenverklaarde is begaan of voorbereid met behulp van twee onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten de laptop (beslagitem 6) en de USB-stick (beslagitem 11). Zij behoren de verdachte toe en zullen daarom worden verbeurd verklaard.
Ten aanzien van de overige inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen (nummers 3, 4, 5, 7, 8, 9, 10, 12, 13 en 14) is niet gebleken dat deze in relatie staan tot de bewezenverklaarde strafbare feiten. Deze voorwerpen zullen daarom aan de verdachte als beslagene worden geretourneerd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 47, 57, 63, 140, 225 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 primair en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
25 (vijfentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
9 (negen) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
6. 1.00 STK Computer HP PRESARIO CQ61 HP Presario incl. voeding Snr.cnf9439n7s;
11. 1.00 STK Telefoonkaart Kl: zwart/rood Rode sandisk cruzer 16 GB.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
3. 1.00 STK Computer Kl: grijs, TOSHIBA L350, Toshiba Satelite L350 met voeding, Snr. 89033253Q; 4. 1.00 STK Zaktelefoon Kl: goudkleurig LONG-es Long-CZ mini gsm;
5. 1.00 STK Zaktelefoon NEP IPHONE A1688 Nep Iphone A1688;
7. 1.00 STK Simkaart van zaktelefoon LEBARA lebara simkaart;
8. 1.00 STK Simkaart van zaktelefoon LYCAMOBILE Lycamobile microsim;
9. 1.00 STK Zaktelefoon Kl: zilver IPHONE Iphone;
10. 1.00 STK Zaktelefoon Kl: zwart IPHONE 7 Iphone 7 kleur: zwart;
12. 1.00 STK Zaktelefoon Kl: wit IPHONE 6 Iphone 6 goudkleurig;
13. 1 STK Simkaart van zaktelefoon LEBARA Lebara simkaart;
14. 1.00 STK Zaktelefoon Kl: zilver IPHONE se Iphone se.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.W.H.G. Loyson, mr. J.L. Bruinsma en mr. R.D. van Heffen, in tegenwoordigheid van
mr. L.M. van Leeuwen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 juni 2025.

Voetnoten

1.[…]
2.[…]