In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning. De belanghebbende, eigenaar van een portiekflat, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 854.000 voor het kalenderjaar 2022, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente. Het bezwaar werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar, waarna de belanghebbende beroep aantekende bij de rechtbank, die het beroep op 6 oktober 2023 eveneens ongegrond verklaarde. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de heffingsambtenaar de WOZ-waarde te hoog had vastgesteld en of hij in de bezwaarfase had voldaan aan de verplichtingen van de Wet WOZ.
Tijdens de zitting op 20 mei 2025 heeft het Hof de argumenten van de belanghebbende en de heffingsambtenaar gehoord. De rechtbank had eerder overwogen dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, en het Hof heeft deze overwegingen overgenomen. De belanghebbende voerde aan dat de heffingsambtenaar niet alle relevante stukken had verstrekt in de bezwaarfase, maar het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende informatie had verstrekt en dat de klachten van de belanghebbende vaak standaardformuleringen waren zonder voldoende onderbouwing.
Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde op een juiste wijze had vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd verworpen.