ECLI:NL:GHAMS:2025:1742

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
4 juli 2025
Zaaknummer
23-000029-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de invoer van heroïne en cocaïne via luchthaven Schiphol met gebruik van de airbagmethode

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is beschuldigd van het medeplegen van de invoer van bijna 20 kilogram heroïne en 10 kilogram cocaïne via luchthaven Schiphol, waarbij gebruik is gemaakt van de zogenaamde 'airbagmethode'. Deze methode houdt in dat verdovende middelen in bagage worden verstopt, die door medewerkers van de luchthaven worden veiliggesteld en vervolgens van airside naar landside worden vervoerd. Het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak van de rechtbank. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een verbindende rol heeft gespeeld in de voorbereiding van de invoer door te communiceren met medeverdachten over het transport. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 35 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft ook aandacht besteed aan een onherstelbaar vormverzuim met betrekking tot het onderzoek aan de in beslag genomen telefoon van de verdachte, maar heeft hieraan geen rechtsgevolgen verbonden. De zaak is complex door de betrokkenheid van meerdere verdachten en de omvang van de invoer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000029-23
datum uitspraak: 2 juli 2025
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-870337-19 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
adres: [woonadres] .

1.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
14 mei 2025, 20 mei 2025 en 23 juni 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is – samengevat – het volgende ten laste gelegd:
(zaaksdossier C12)
primair
het op of omstreeks 26 juli 2018 te Schiphol medeplegen van de invoer van 19.434 gram heroïne en/of 10.086 gram cocaïne;
subsidiair
het in of omstreeks de periode van 12 juli 2018 tot en met 28 juli 2018 medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van de invoer van heroïne en/of cocaïne.
De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage 1 aan dit arrest gehecht.

3.Vonnis waartegen beroep

Het vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof anders dan de rechtbank tot een bewezenverklaring beslist.
4.
Vrijspraak primair ten laste gelegde / bewijsoverweging subsidiair ten laste gelegde
4.1.
Inleiding
Op 17 juli 2017 is naar aanleiding van informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) het onderzoek Ryeford gestart, waaruit op 29 maart 2018 het onderzoek Monston is voortgevloeid. Beide onderzoeken zijn uitgevoerd door het Cargo-Harc-team Schiphol, een samenwerkingsverband van de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar), de FIOD en de Douane. De bevindingen uit de onderzoeken Ryeford en Monston zijn samengevoegd tot één dossier.
Gedurende de onderzoeksperiode is communicatie opgenomen en beluisterd en zijn onder meer observaties uitgevoerd, getuigen gehoord en camerabeelden bekeken. Hierbij is de verdenking naar voren gekomen dat via de zogenoemde ‘airbagmethode’ cocaïne en heroïne werden ingevoerd in Nederland en dat hierbij verschillende personen die werkzaam waren op de luchthaven Schiphol betrokken waren.
De airbagmethode kent verschillende werkwijzen, die met elkaar gemeen hebben dat verdovende middelen per vliegtuig vanuit het buitenland worden verzonden in bagage, welke bagage na aankomst op de luchthaven Schiphol dient te worden veiliggesteld door een Schipholmedewerker. Dit kan direct na aankomst van het vliegtuig op het platform gebeuren, of bij de afhandeling van de aangekomen bagage in de bagagekelder. De Schipholmedewerker zorgt er vervolgens voor, al dan niet met behulp van anderen, dat de bagage met verdovende middelen van het beveiligde gebied van de luchthaven, waar onder andere de afhandeling van bagage plaatsvindt (‘airside’) wordt gebracht en verder wordt vervoerd naar het gedeelte van de luchthaven dat niet onder dat beveiligde gebied valt (‘landside’). Voor de invoer van verdovende middelen via de airbagmethode is afstemming nodig tussen de personen die het transport in het land van herkomst organiseren en de Schipholmedewerkers (en anderen) die de bagage met verdovende middelen op de luchthaven Schiphol moeten veiligstellen, verder vervoeren en afleveren. Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat deze afstemming doorgaans verloopt via diverse contact- en tussenpersonen. [1]
Het onderzoek Ryeford-Monston heeft geleid tot strafzaken tegen twintig verdachten, die vanaf
16 juli 2018 zijn aangehouden. In hoger beroep zijn de zaken van 13 verdachten behandeld. In wisselende samenstellingen worden de verdachten ervan verdacht op verschillende data betrokken te zijn geweest bij de invoer van verdovende middelen, dan wel de voorbereiding daarvan. Elk incident is afzonderlijk behandeld in een zaaksdossier, genummerd C1 tot en met C16. In dit arrest zal deze nummering worden gevolgd.
4.2.
Algemene vaststellingen
Achtergrond van de verdachten
Gelet op de samenhang tussen de zaak van de verdachte en die van de medeverdachten in hoger beroep, zal het hof hierna gemakshalve de achtergrond beschrijven van alle verdachten en andere betrokkenen, voor zover relevant in de zaken van de verdachte en de medeverdachten.
[medeverdachte 01] was in 2018 circa twaalf jaar werkzaam op de luchthaven Schiphol, de laatste jaren als bagagemedewerker via [grondafhandelingsbedrijf 1] en ook even bij [grondafhandelingsbedrijf 2] .
[medeverdachte 02] was in 2018 al 23 jaar werkzaam bij de bagageafhandeling van [luchtvaartmaatschappij] op Schiphol, in het bijzonder ten aanzien van het losproces in de bagagekelder.
[medeverdachte 03] werkte sinds 2016 werkzaam bij [luchtvaartmaatschappij] op Schiphol; sinds maart 2018 als shiftleader bij de sleepdienst van [luchtvaartmaatschappij] .
[medeverdachte 04] was in 2018 al 23 jaar als platformmedewerker werkzaam bij de afdeling bagageafhandeling van [luchtvaartmaatschappij] op Schiphol.
[medeverdachte 05] werkte sinds 1 april 2018 voor [bedrijfsnaam 1] (voorheen [bedrijfsnaam 2] genaamd), een bedrijf dat het onderhoud verzorgt van (koffie)automaten op de luchthaven Schiphol. Voor zijn werk kon hij gebruik maken van een bedrijfsvoertuig van zijn werkgever waarmee hij van het onbeveiligde gebied van de luchthaven naar het beveiligde gebied kon rijden en omgekeerd.
[medeverdachte 06] was sinds enige jaren werkzaam op Schiphol voor schoonmaakbedrijf [schoonmaakbedrijf] . Hij maakte gebruik van een witte bedrijfsauto van [schoonmaakbedrijf] met de naam van het bedrijf.
[medeverdachte 07] is tientallen jaren werkzaam geweest op Schiphol. In 2018 was hij werkzaam bij het bedrijf [cateringbedrijf] en beschikte ook hij over een Schipholpas voor airside. Hij verzorgde de catering voor een aantal luchtvaartmaatschappijen en verrichtte schoonmaakwerkzaamheden. Hij kon gebruik maken van een voertuig van [cateringbedrijf] , waarmee hij tijdelijk het beveiligde gebied kon verlaten.
[medeverdachte 08] was in 2018 al lange tijd werkzaam als rijder bij de afdeling bagageafhandeling van [luchtvaartmaatschappij] op Schiphol.
[medeverdachte 21] was in 2018 al 15 jaar werkzaam voor [luchthavenbedrijf] en werkte als coördinator bij de afdeling [bagageafhandeling] ( [afkorting bagageafhandeling] ) op Schiphol, een afdeling die in de bagagekelder op Schiphol storingen in het bagagesysteem verhelpt en betrokken is bij de afhandeling van bagage met bijzondere afmetingen.
[medeverdachte 09] was in 2018 al 18 jaar werkzaam bij de bagageafhandeling van [luchtvaartmaatschappij] op Schiphol.
[medeverdachte 10] werkte sinds 2004 bij [luchtvaartmaatschappij] . In 2018 was hij werkzaam bij de bagageafhandeling van [luchtvaartmaatschappij] op Schiphol, in een leidinggevende functie bij de afdeling die zorgdraagt voor de bagageafhandeling van vertrekkende vluchten.
[medeverdachte 01] , [medeverdachte 02] , [medeverdachte 03] , [medeverdachte 04] , [medeverdachte 05] , [medeverdachte 06] , [medeverdachte 08] , [medeverdachte 21] , [medeverdachte 09] , [medeverdachte 10] en, zoals genoemd, [medeverdachte 07] waren voor hun werkzaamheden in het bezit van een Schipholpas waarmee zij toegang hadden tot het beveiligde gebied van de luchthaven.
[medeverdachte 11] , [medeverdachte 12] , [verdachte] en [medeverdachte 14] , een neef van [medeverdachte 07] , waren in de ten laste gelegde periodes niet werkzaam op de luchthaven Schiphol.
Toeschrijving telefoonnummers en communicatie
Een groot deel van de bewijsmiddelen bestaat uit gespreksverkeer en dataverkeer die zijn opgenomen en vervolgens uitgeluisterd of uitgelezen. Dit verkeer heeft plaatsgevonden met in het onderzoek bekend geworden telefoonnummers.
De conclusie dat de verdachte of een medeverdachte in de betreffende zaaksdossiers iets zegt of schrijft in het onderschepte gespreks- en/of dataverkeer vloeit in beginsel voort uit de conclusie dat hij de gebruiker is van het betreffende nummer. Geen van de verdachten, voor zover in deze zaak van belang, heeft in hoger beroep betwist dat hij deelnemer is geweest aan gesprekken gevoerd met het betreffende aan hem toegeschreven telefoonnummer of dat hij de verzender of ontvanger was van daarmee verstuurde sms-berichten. Ook de toerekening van telefoonnummers aan medeverdachten of andere gespreksdeelnemers zijn in hoger beroep niet ter discussie gesteld. Daarom volstaat het hof hieronder ten aanzien van de verdachten met een opsomming per verdachte van (telkens) het telefoonnummer dat hij in gebruik heeft gehad ten tijde van de in de bewijsmiddelen vermelde communicatie met het betreffende nummer, onder verwijzing naar de bij de bewijsmiddelen vermelde processen-verbaal waarin dit is gerelateerd.
Gemakshalve zal het hof hieronder de telefoonnummers van alle verdachten, voor zover in hoger beroep relevant, vermelden. In de zaak van de verdachte zijn slechts relevant de telefoonnummers van de gebruikers die in de hierna volgende bewijsoverwegingen aan bod komen.
- [medeverdachte 15] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 01] , [telefoonnummer 02] , [telefoonnummer 03] , [telefoonnummer 04] , [telefoonnummer 05] en [telefoonnummer 06] ;
- [medeverdachte 01] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 07] en [telefoonnummer 08] ;
- [medeverdachte 02] : de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 09] ;
- [medeverdachte 04] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 10] en [telefoonnummer 11] ;
- [medeverdachte 16] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 12] en [telefoonnummer 13] ;
- [medeverdachte 05] : de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 14] ;
- [medeverdachte 06] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 15] en [telefoonnummer 16] ;
- [medeverdachte 17] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 17] en [telefoonnummer 18] ;
- [medeverdachte 07] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 19] en [telefoonnummer 20] ;
- [medeverdachte 18] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 21] en [telefoonnummer 22] ;
- [medeverdachte 08] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 23] en [telefoonnummer 24] ;
- [medeverdachte 19] : de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 25] ;
- [medeverdachte 21] : de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 40] ;
- [medeverdachte 09] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 26] en [telefoonnummer 27] ;
- [medeverdachte 12] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 28] en [telefoonnummer 29] ;
- [medeverdachte 20] : de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 30] ;
- [verdachte] : de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 31] ;
- [medeverdachte 11] : de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 32] ;
- [medeverdachte 10] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 33] , [telefoonnummer 34] , [telefoonnummer 35] , [telefoonnummer 36] en [telefoonnummer 37] ;
- [medeverdachte 14] : de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer 38] en [telefoonnummer 39] ;
4.3.
Landeck
De advocaat-generaal heeft het hof verzocht om ten behoeve van de rechtspraktijk antwoord te geven op de vraag of voor het maken van een enkele image/forensische kopie van op een elektronische gegevensdrager aanwezig data voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris is vereist. De advocaat-generaal heeft in dit verband gewezen op een arrest van het gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2025:66), waarin is geoordeeld dat voor het enkel maken van een image of forensische kopie die voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris is vereist. Daarnaast is door de advocaat-generaal aan de orde gesteld, samengevat weergegeven, dat zonder toestemming van de rechter-commissaris – en daarmee op onrechtmatige wijze – onderzoek is gedaan aan de onder de verdachte in beslag genomen telefoon. Volgens de advocaat-generaal kan in deze zaak worden volstaan met de vaststelling dat hierdoor sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, zonder dat hieraan rechtsgevolgen moeten worden verbonden.
Het hof stelt voorop dat in deze zaak niet enkel een image of forensische kopie is gemaakt; ook de inhoud van de gegevensdrager(s) is onderzocht. Dit betekent dat de vraag of voor het maken van een enkele image/forensische kopie van op een elektronische gegevensdrager aanwezige data voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris is vereist, in deze zaak geen beantwoording behoeft. Ten overvloede merkt het hof op dat op die vraag een antwoord is gegeven in het door de advocaat-generaal genoemde arrest van het gerechtshof Den Haag en dat dit oordeel, naar het hof van de advocaat-generaal heeft begrepen, ter beoordeling aan de Hoge Raad is voorgelegd.
Indien onderzoek naar gegevens op een elektronische gegevensdrager een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer met zich brengt, is voorafgaande toestemming van een rechterlijke instantie of onafhankelijk bestuursorgaan vereist (vgl. de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (verder: HvJ EU) van 4 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:830, in de zaak
Landeck). Daarbij geldt dat de officier van justitie niet als een ‘onafhankelijk bestuursorgaan’ wordt aangemerkt (vgl. HvJ EU 2 februari 2021, ECLI:EU:C:2021:152, in de zaak
Prokuratuur). In het licht van deze rechtspraak moet het er – voor de toepassing van de algemene bevoegdheden van opsporingsambtenaren – voor worden gehouden dat van een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer al geen sprake meer is als op voorhand is te voorzien dat door het onderzoek aan een smartphone (of andere elektronische gegevensdrager of geautomatiseerd werk) inzicht wordt verkregen in verkeers- en locatiegegevens, maar ook in andersoortige gegevens (zoals foto’s, de browsergeschiedenis, de inhoud van via die smartphone uitgewisselde communicatie, en gevoelige gegevens). Als politie en justitie in zo’n geval onderzoek willen verrichten aan in beslag genomen elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken, is voor dat onderzoek – behalve in spoedeisende gevallen – een voorafgaande toetsing door de rechter-commissaris vereist (vgl. HR 18 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:409).
In deze zaak staat niet ter discussie dat het onderzoek naar de gegevens op de mobiele telefoon van de verdachte zo verstrekkend is geweest dat was te voorzien dat een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte zou worden gemaakt. Voor dit onderzoek was dus een voorafgaande toetsing door de rechter-commissaris vereist. Deze toetsing is achterwege gebleven en dit levert een onherstelbaar vormverzuim op.
De vraag is vervolgens of en, zo ja, welke rechtsgevolgen aan dit vormverzuim moeten worden verbonden. Bij de beantwoording van die vraag dient rekening te worden gehouden met de in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Bewijsuitsluiting kan allereerst aan de orde zijn als het uitsluiten van bepaalde resultaten van het opsporingsonderzoek van het gebruik voor het bewijs noodzakelijk is om een schending van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te voorkomen. Deze situatie doet zich in deze zaak niet voor. Verder kan bewijsuitsluiting aan de orde zijn als sprake is van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, waarbij toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk is als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. Ook van deze situatie is in deze zaak geen sprake. Daarbij is van belang – wat de ernst van het vormverzuim betreft – dat ten tijde van het onderzoek aan de mobiele telefoon van de verdachte het hiervoor genoemde arrest van het HvJ EU van 4 oktober 2024 nog niet gewezen was en de betekenis van het overtreden vormvoorschrift nog niet (algemeen) bekend was. De advocaat-generaal heeft verder toegelicht dat het Openbaar Ministerie stappen heeft ondernomen en (ook noodzakelijke ICT-technische) voorbereidingen heeft getroffen om de toepasselijke werkwijze in alle opzichten in overeenstemming te brengen met de nieuwe toepasselijke jurisprudentie.
Voor strafvermindering ziet het hof evenmin aanleiding. Strafvermindering komt slechts in aanmerking indien de verdachte door een vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en wanneer strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Wat de ernst van het verzuim betreft verwijst het hof naar hetgeen zojuist is overwogen over de bekendheid met het arrest in de zaak Landeck. Verder is van belang dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte als gevolg van het verzuim concreet nadeel heeft geleden. Er is dan ook niet gebleken van een zodanig ernstige inbreuk op het privéleven van de verdachte dat strafvermindering gerechtvaardigd is.
Het hof zal gelet op het voorgaande volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim en daaraan geen rechtsgevolgen verbinden.
4.4.
Zaaksdossier C12
4.4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat het subsidiair ten laste gelegde kan worden bewezen.
4.4.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van zowel het primair als subsidiair ten laste gelegde omdat niet kan worden vastgesteld dat in de gesprekken over verdovende middelen wordt gesproken en zelfs niet over een reistas. Daarnaast komt de verdachte pas uren nadat de tas met de verdovende middelen in beslag is genomen in beeld als hij gesprekken heeft met [medeverdachte 19] . Het is ook niet mogelijk om de gesprekken juridisch te koppelen aan de reistas die in beslag genomen is; niet uitgesloten kan immers worden dat ook andere groepen zich bezighielden met de invoer vanuit Lagos met behulp van de airbagmethode. Uit de gesprekken lijkt bovendien te kunnen worden afgeleid dat het ‘probleem niet hier maar daar is’, met andere woorden, dat de beoogde tas met verdovende middelen nooit is verzonden. De medeverdachten hebben ook niet belastend over de verdachte verklaard. Verder wijst de verdediging erop dat de verdachte geen wetenschap had van de inhoud van de tas en er onvoldoende bewijs is voor medeplegen. Daarbij geldt dat in het geval van de verdachte zijn betrokkenheid pas na de inbeslagname plaatsvindt, zodat op grond van het zogenoemde Kokosnootarrest geen veroordeling voor het primair ten laste gelegde kan volgen. Voor de verweten voorbereidingshandelingen wijst de verdediging erop dat er geen bewijs is voor opzet van de verdachte hierbij en hij bovendien geen bijdrage, laat staan van voldoende gewicht heeft gehad bij de ten laste gelegde voorbereidingshandelingen.
4.4.3.
Overwegingen van het hof
4.4.3.1.
Feiten
12 en 13 juli 2018
[medeverdachte 01] en [medeverdachte 20] bellen op 12 juli 2018 om 12:05 uur met elkaar. [medeverdachte 01] wil weten of ‘het morgen doorgaat of niet’ omdat het laat is en andere mensen er ‘steeds naar vragen’. [medeverdachte 01] wil alleen maar ‘ja of nee’ horen. Zeven minuten later bellen beiden opnieuw en zegt [medeverdachte 20] tegen [medeverdachte 01] dat hij ‘het’ met ‘hem’ heeft besproken, dat ‘hij’ met hen bezig is en nu contact heeft ‘met die mensen’. [medeverdachte 01] zegt dat hij alleen maar wil weten of het gaat gebeuren of niet, dan kan hij ‘het tegen…zeggen’.
Gelijk na dit gesprek belt [medeverdachte 01] met [medeverdachte 07] en zegt hem: “Morgen half 7 he?!” [medeverdachte 07] antwoordt dat dat goed is.
Om 13:37 uur belt [medeverdachte 01] met [medeverdachte 20] en vraagt hem of hij al iets van hem gehoord heeft. [medeverdachte 20] zegt dat hij zeker weet dat het misschien gaat gebeuren. [medeverdachte 01] reageert dat hij tegen hen zal zeggen dat het gaat gebeuren.
In de avond belt [medeverdachte 07] met [medeverdachte 01] en vraagt: “Morgen zeker he?”, wat [medeverdachte 01] bevestigt: “Ja, half zes à zes uur zo. Zeven uur zelfs of half zeven”.
De volgende dag belt [medeverdachte 01] om 05:42 uur met [medeverdachte 07] en zegt: “hij komt niet he, maandag”. [medeverdachte 07] antwoordt daarop: “Oke, ik ga hem bellen”. Vervolgens belt [medeverdachte 07] een minuut later [medeverdachte 14] en zegt dat ‘dinges, de vriend’ niet kan komen, wat [medeverdachte 14] jammer vindt.
Later die ochtend, om 08:48 uur, hebben [medeverdachte 01] en [medeverdachte 20] weer telefonisch contact. [medeverdachte 01] zegt tegen [medeverdachte 20] dat ze elkaar zullen ontmoeten en dat [medeverdachte 20] tegen ‘hem’ moet zeggen ‘om dat van morgen te stoppen, dat hij het beter op maandag kan doen’, omdat zij morgen niet aanwezig zijn.
[medeverdachte 07] stuurt om 09:44 uur een sms naar [medeverdachte 06] met het bericht dat het is gecanceld.
23 en 24 juli 2018
Op 23 juli 2018 bellen [medeverdachte 01] en [medeverdachte 20] om 17:36 uur met elkaar. [medeverdachte 20] zegt: “ik kreeg net een telefoontje van de vent, hij zegt je moet niet boos worden want de mensen zeggen het ding gaat pas morgen door”.
Op 23 juli 2018 om te 20:17 uur bellen [medeverdachte 01] en [medeverdachte 19] . [medeverdachte 01] deelt aan [medeverdachte 19] mede dat het niet is doorgegaan. [medeverdachte 19] antwoordt: ‘geen probleem’. [medeverdachte 01] zegt dat hij [medeverdachte 19] de volgende dag ziet en dat [medeverdachte 19] iets van hem ( [medeverdachte 01] ) zal krijgen wat van mij om wijn te kopen.
De volgende dag belt [medeverdachte 07] om 07:00 uur met [medeverdachte 14] en vertelt dat het niet aankomt. De [merk en model auto] van [medeverdachte 14] blijkt om 05:39 uur naar de luchthaven Schiphol te zijn gereden (komende vanaf de [straat- en plaatsnaam 01] , het woonadres van [medeverdachte 14] ). Om 06:01 uur stond de auto in de omgeving van de Flamingoweg op de luchthaven Schiphol en om 07:05 uur reed de auto weer terug naar de [straatnaam 01] .
25-28 juli 2018
Op 25 juli 2018 om 09:09 uur belt [medeverdachte 18] met [medeverdachte 01] en vraagt hem: “Jouw man komt morgen hé”, wat [medeverdachte 01] bevestigt. Om 09:25 uur heeft [medeverdachte 01] telefonisch contact met [medeverdachte 07] en zegt hem: “Morgen 6 uur weer he, alstublieft”. [medeverdachte 07] antwoordt dat dat geen probleem is.
Op 26 juli 2018 om 00:24 uur belt [medeverdachte 07] met [medeverdachte 19] , die [medeverdachte 07] meedeelt dat hij alles geregeld heeft en dat hij morgen dus zeker weet. [medeverdachte 19] noemt tijdens het gesprek het tijdstip ‘tien uur’.
Bij het onderzoeksteam ontstaat op basis van deze gesprekken tussen [medeverdachte 01] , [medeverdachte 07] en [medeverdachte 19] het vermoeden dat zij van plan zijn om op 26 juli 2018 verdovende middelen in te voeren via de luchthaven Schiphol. Aan de hand van een inschatting van de risicovluchten controleert het onderzoeksteam vervolgens op 26 juli omstreeks 05:30 uur vlucht [vluchtnummer 01] uit Lagos, Nigeria. Daarbij wordt een reistas aangetroffen met daarin ruim tien kilo cocaïne en ruim 19 kilo heroïne. De reistas is voorzien van een handgeschreven bagagelabel met de eindbestemming Sofia, Bulgarije en het vluchtnummer [vluchtnummer 02] .
Om 08.11 uur bellen [verdachte] en [medeverdachte 19] met elkaar. Op de vraag van [verdachte] hoe het gaat, antwoordt [medeverdachte 19] dat het helemaal niet goed is: “Jouw schooljongens zijn er, heel veel. Wij moeten dus bidden.” Ook [verdachte] zegt dat zij bidden. [medeverdachte 19] bevindt zich tijdens dit telefoongesprek op de G-pier van de Luchthaven Schiphol. Ongeveer een halfuur later informeert [verdachte] bij [medeverdachte 19] hoe ver het is. [medeverdachte 19] antwoordt: “Nee, nee, nee, nee, nog niet, ik bel je later”. Om 09.51 uur bellen beiden weer met elkaar. [medeverdachte 19] zegt dat er nog steeds niets komt. [verdachte] dringt er bij [medeverdachte 19] op aan het ‘te checken’. [medeverdachte 19] zegt dat ze het aan het uitzoeken zijn en dat hij later zal bellen. Een half uur later belt [verdachte] weer met [medeverdachte 19] , die zegt dat het hetzelfde verhaal is en dat hij denkt dat er iets gebeurd is. [verdachte] zegt hem terug te gaan om ‘lost & found en dat soort dingen’ te checken.
Om 11:51 uur stuurt [verdachte] de volgende sms-berichten naar het telefoonnummer [telefoonnummer 44] (waarbij [verdachte] abusievelijk de landcode +23 heeft verwisseld met de landcode +31): “Ik moet weten of de mensen de goederen echt hebben verzonden? Als zij het hebben gestuurd waar is het gebleven? Wie heeft het gepakt? Iemand geprobeerd het te stelen. En waar is die persoon?” en “Holland of Nigeria? Of de autoriteiten? Iemand probeert een spelletje te spelen”.
Om 12:12 uur stuurt [verdachte] aan [medeverdachte 15] het sms-bericht “Alstublieft praat met mij, wat heb jij gevonden? Hebben zij het echt daarin gedaan? Vertel mij iets, ik wet het niet alstublieft”.
Om 12:25 uur bellen [medeverdachte 20] en [medeverdachte 01] met elkaar, waarbij [medeverdachte 01] meedeelt dat ‘de jongen het ding niet heeft kunnen krijgen’.
Om 12:35 uur belt [verdachte] [medeverdachte 19] , die [verdachte] meedeelt dat er niets is gebeurd. [medeverdachte 19] zegt dat hij er nog steeds staat, maar er is niets gekomen. Op de vraag van [verdachte] ‘de schooljongens?’, antwoordt [medeverdachte 19] : “Nee, nee, hier in mijn buurt, niets is hier gebeurt, hier in mijn buurt, misschien aan de andere kant, misschien, ik weet het niet. Ik ben twee keer daar heen gereden, is zag dat er veel schooljongens waren dus ben ik gewoon weggegaan. Dit is de hoofdplaats, waar ik nu sta.” [verdachte] zegt dat het misschien laat komt en stelt voor het aan te kijken, waarop [medeverdachte 19] zegt dat hij daarom wacht.
Gelijk daarna belt [verdachte] met [medeverdachte 15] en zegt hem: “de school boys die daar zijn hebben niks gezien zeggen ze begrijp je het?” en “wat ze zeggen is dat als het die mensen zijn die het hebben opgepakt dan hadden ze het gezien”. Op de vraag van [medeverdachte 15] wie het dan heeft gepakt als zij het niet waren, reageert [verdachte] met de vraag: “Die soort koffer die je hebt gebruikt heb je dat weleens gebruikt op die plek?”. [medeverdachte 15] zegt dat ze dat altijd gebruiken, waarop [verdachte] zegt dat ze een andere soort koffer hadden moeten gebruiken.
Om 13:22 uur belt [verdachte] met een onbekend gebleven vrouw. Op haar vraag of hij oke is, zegt [verdachte] dat hij niet oke is: het ‘ding’ dat naar hem is gestuurd heeft hij niet heeft ontvangen.
Om 15:21 uur bellen [verdachte] en [medeverdachte 19] weer met elkaar. [verdachte] vraagt aan [medeverdachte 19] of hij denkt dat de schooljongens het hebben. [medeverdachte 19] denkt van wel: hij heeft de schooljongens daar gezien; toen hij naar ‘die plek’ was gegaan zag hij dat ze met velen waren.
Om 16:46 uur bellen [medeverdachte 07] en [medeverdachte 01] met elkaar. [medeverdachte 01] zegt tegen [medeverdachte 07] dat ‘hij’ niet is gekomen. [medeverdachte 07] belt gelijk daarna met [medeverdachte 19] en zegt tegen hem dat als ‘het’ niet komt hij wel even moet bellen, want de ‘andere mensen’ wachten ook. [medeverdachte 19] zegt dat dat goed is.
4.4.3.2.
Vrijspraak primair ten laste gelegde
Aan [verdachte] is primair ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt van het medeplegen van de invoer van heroïne en cocaïne op 26 juli 2018.
Allereerst dient te worden beoordeeld of de hiervoor vermelde communicatie van [verdachte] , [medeverdachte 19] , [medeverdachte 01] en [medeverdachte 07] op 25 en 26 juli 2018 betrekking had op de tas met cocaïne en heroïne die in beslag is genomen. Bij de beantwoording van die vraag betrekt het hof de volgende omstandigheden:
( i) Zowel op 12 als op 23 juli 2018 heeft [medeverdachte 01] , zoals hij ter terechtzitting bij de rechtbank ook heeft erkend, overleg gevoerd over een zending met verdovende middelen die de volgende dag op Schiphol zou aankomen, wat vervolgens beide keren geen doorgang vond. In beide gevallen was [medeverdachte 07] betrokken bij de communicatie over de aanstaande verzending en/of de annulering daarvan.
( ii) In de ochtend van 25 juli 2018 – dus een dag nadat de verzending voor de tweede keer was geannuleerd – heeft [medeverdachte 01] opnieuw overleg gevoerd over een zending met verdovende middelen, die de volgende dag om 06.00 uur zou aankomen. Uit het dossier is niet gebleken dat deze derde keer is besproken dat de verzending niet doorging. Toen het onderzoeksteam de volgende dag vlucht [vluchtnummer 01] uit Lagos met aankomsttijd 05:30 uur controleerde, werd de reistas met de cocaïne en heroïne aangetroffen.
( iii) Om 12:25 uur besprak [medeverdachte 01] met [medeverdachte 20] – degene met wie hij ook op 12 en 23 juli 2018 over de eerste twee voorgenomen zendingen overleg had – dat ‘de jongen het ding niet heeft kunnen krijgen’ (het hof begrijpt: dat de jongen de tas met verdovende middelen niet heeft kunnen bemachtigen). Om 16:46 uur belden [medeverdachte 07] en [medeverdachte 01] met elkaar, waarbij zij met elkaar bespraken dat ‘hij’ (het hof begrijpt: de tas met verdovende middelen) niet is gekomen.
( iv) Het onderzoeksteam heeft alle bagage aan boord van vlucht [vluchtnummer 01] gecontroleerd; naar het hof begrijpt was de genoemde tas met cocaïne en heroïne het enige bagagestuk met verdovende middelen.
( v) Zoals genoemd was het vluchtnummer [vluchtnummer 01] . Dit vluchtnummer betreft dezelfde lijnvlucht als die is gebruikt in de zaaksdossiers C9 en C11 voor de invoer van de verdovende middelen. De gebruikte tas was van het merk [merk 01] . Een tas van hetzelfde merk is gebruikt in zaaksdossier C11. [verdachte] en [medeverdachte 15] spraken op 26 juli 2018 aan het begin van de middag over de koffer die was gebruikt; [verdachte] vond dat ze een andere soort koffer hadden moeten gebruiken.
( vi) Vanaf 08.11 uur belden [verdachte] en [medeverdachte 19] met elkaar over dat ‘het helemaal niet goed is’ en dat de ‘schooljongens’ (het hof begrijpt: de douane) er zijn. [medeverdachte 19] bevond zich op dat moment op de G-pier op Schiphol. Nadien heeft [verdachte] met verschillende personen contact gehad over, samengevat, de koffer die is gebruikt, dat het niet is gelukt om deze veilig te stellen en waar deze kan zijn.
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor genoemde communicatie van [medeverdachte 01] , [medeverdachte 07] , [medeverdachte 19] en [verdachte] op 25 en 26 juli 2018 onmiskenbaar betrekking heeft gehad op de in beslag genomen tas met cocaïne en heroïne. Het enkele feit dat een onbekend gebleven persoon op 26 juli 2018 om 18:20 uur aan [verdachte] heeft meegedeeld dat ‘het ding in hun handen is, het is hier in Nigeria’ werpt op het voorgaande, anders dan de verdediging heeft betoogd, geen ander licht. Daarbij merkt het hof op dat [verdachte] ook ná dat gesprek nog overleg heeft gevoerd over waar de koffer kan zijn. Zo opperde hij tijdens een gesprek op 28 juli 2018 met een onbekend gebleven vrouw in dat kader dat ze misschien ‘op de verkeerde plek aan het kijken zijn’ en dat ‘dat ding nog op dezelfde plek ligt’.
Voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde medeplegen is vervolgens vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, gericht op het verrichten van de ten laste gelegde gedraging. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat de rol van [verdachte] van dusdanig gewicht is geweest dat hiervan sprake is geweest. De verschillende telefoongesprekken die hij heeft gevoerd in een poging te achterhalen waar de koffer is gebleven zijn daartoe onvoldoende.
Dit betekent dat [verdachte] van het primair ten laste gelegde medeplegen van de invoer van de heroïne en cocaïne zal worden vrijgesproken, zoals ook door de advocaat-generaal en de verdediging is bepleit.
4.4.3.3.
Bewijsoverweging subsidiair ten laste gelegde
[verdachte] wordt subsidiair verweten dat hij zich met anderen heeft schuldig gemaakt aan de strafbare voorbereiding of bevordering van de invoer van cocaïne en/of heroïne in de periode van 12 tot en met
28 juli 2018.
In dit wetsartikel zijn als zelfstandig misdrijf bepaalde gedragingen strafbaar gesteld, die beogen de (internationale) handel in drugs met een onaanvaardbaar risico (harddrugs) voor te bereiden of te bevorderen. Dergelijke gedragingen zijn pas dan strafbaar, indien bij de dader het opzet heeft bestaan om een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid van de Opiumwet (onder meer het bereiden, vervoeren, verkopen, afleveren en het binnen- of buiten het grondgebied van Nederland brengen van lijst 1 middelen) voor te bereiden of te bevorderen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling is met de zelfstandige strafbaarstelling van die gedragingen mogelijk te maken dat in een vroeg stadium van de organisatie van die (internationale) handel in (hard)drugs kan worden ingegrepen vanwege het gevaarzettingskarakter daarvan.
Voor een bewezenverklaring in de zin van artikel 10a van de Opiumwet is, naast opzet van de dader, ook vereist dat deze aan die intentie uiting heeft gegeven door een of meer van de in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet omschreven voorbereidings- of bevorderingshandelingen te verrichten. Niet is vereist dat reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf (als bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 Opiumwet deze handelingen dienen. Indien de voorbereidings- of
bevorderingshandelingen wel gericht zijn op een misdrijf dat in de voorstelling van de verdachte concrete vormen heeft aangenomen, ontneemt het enkele feit dat de voorbereidingshandelingen niet meer kunnen dienen om het begaan van juist dat concrete misdrijf voor te bereiden of te bevorderen, omdat inmiddels ingetreden omstandigheden aan de verwezenlijking van dat misdrijf in de weg staan, aan die handelingen niet hun zelfstandig strafbare karakter. Dat geldt ook als met die voorbereidings- of bevorderingshandelingen een begin is gemaakt, nadat die verhinderende omstandigheid zich heeft
voorgedaan, zoals de inbeslagneming van de verdovende middelen.
Voor het bewijs maakt niet uit dat het feit waarop de voorbereidings- of bevorderingshandelingen zijn gericht, later daadwerkelijk is gerealiseerd (dan wel er een strafbare poging tot dat feit is ondernomen). Met andere woorden, strafbaarheid is ook aanwezig, als op het voorbereidingsdelict als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, Opiumwet is gevolgd.
Naar hun aard kunnen voorbereidings- of bevorderingshandelingen verwantschap vertonen met gedragingen die over het algemeen met de deelnemingsvorm ‘medeplichtigheid’ in verband worden gebracht (artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 2: een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen trachten te verschaffen). Dat neemt echter niet weg dat dergelijke handelingen in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 2 van de Opiumwet als zelfstandige misdrijven strafbaar zijn gesteld.
Uit de hiervoor weergegeven feiten volgt dat [verdachte] tijdens de verschillende gesprekken op 26 juli 2018 met [medeverdachte 19] informatie heeft uitgewisseld over de controles door de douane, daarbij advies heeft gegeven over de plek waar de tas met de verdovende middelen zou kunnen worden gevonden en vervolgens met verschillende andere personen heeft overlegd wat er met de tas gebeurd zou kunnen zijn. Aldus heeft hij getracht zich en een ander gelegenheid en inlichtingen te verschaffen over de voorgenomen invoer van de cocaïne en heroïne. Daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan de in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 2, Opiumwet bedoelde gedraging. Door de informatie met hen op de beschreven wijze uit te wisselen heeft [verdachte] in zoverre nauw en bewust met hen samengewerkt. Dit betekent dat het ten laste gelegde medeplegen kan worden bewezen.
Het verweer dat de rol van [verdachte] te klein zou zijn voor de ten laste gelegde strafrechtelijke aansprakelijkheid slaagt gelet op het voorgaande niet.
In de genoemde overwegingen ligt als oordeel van het hof besloten dat [verdachte] opzet heeft gehad op de aanwezigheid van harddrugs in de tas. Zoals ook door de advocaat-generaal is opgemerkt, is het een feit van algemene bekendheid dat via de luchthaven Schiphol op grote schaal harddrugs Nederland worden ingevoerd, onder meer door deze in bagage te verstoppen. Uit de hiervoor weergegeven feiten volgt dat [medeverdachte 19] als taak had om de tas heimelijk en in strijd met de op Schiphol geldende procedures te onderscheppen en buiten het zicht van de douane en andere autoriteiten weg te voeren. Onder deze omstandigheden geldt dat ook [verdachte] , die hierin met [medeverdachte 19] samenwerkte, de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans op de invoer van harddrugs bewust heeft aanvaard.

5.Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 12 juli 2018 tot en met 26 juli 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen:
- zich en/of één of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen
hebbende verdachte en/of zijn mededader(s)
- gecommuniceerd en afspraken gemaakt over de datum en tijdstip van aankomst van een of meer zendingen verdovende middelen en/of het doorgaan van die zendingen verdovende middelen en
- ( (reizigers)bagage opgewacht bij de bagageband van [grondafhandelingsbedrijf 1] en/of gezocht / laten zoeken op plekken waar die bagage terecht kon zijn gekomen en/of
- ( (telefonisch) contact onderhouden met de op en/of buiten airside aanwezige mededaders/ personen over het niet aantreffen van de reizigersbagage en/of de kennelijke inbeslagname door de douane.
Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de aan dit arrest gehechte bijlage 2.

6.Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van, om een feit bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, zich en een ander gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen.

7.Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit.

8.Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 26 maanden.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de rol van de verdachte geen essentiële rol was. Hij heeft immers enkel gesproken met een bagagemedewerker nadat iets in beslag genomen was en met een persoon in het buitenland over de vraag of iets wel verzonden was. Daarnaast is het opmerkelijk dat de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 19] is geseponeerd. Als [verdachte] zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4,5 jaar, zou dat rechtsongelijkheid tot gevolg hebben. Verder heeft [verdachte] lichamelijke problemen, heeft hij een baan en is hij vader van drie kinderen. Tot slot wordt verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn in zowel eerste als tweede aanleg.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ernst van het feit
De verdachte is betrokken geweest bij de voorbereiding van de invoer van heroïne en cocaïne. Gelet op de stukken uit het dossier gaat het hof ervan uit dat de verdovende middelen bestemd zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. Heroïne en cocaïne zijn voor de gebruikers ervan zeer schadelijke stoffen. Harddrugs als heroïne en cocaïne leiden vaak, direct en indirect, tot andere vormen van criminaliteit, waaronder (ernstige) geweldscriminaliteit. (Internationale) organisaties die bij de handel in harddrugs betrokken zijn, plegen bovendien veelvuldig misdrijven die een bedreiging zijn voor de integriteit van het financiële en economische verkeer. Daarnaast worden er regelmatig strafbare feiten gepleegd door de gebruikers van de middelen om hun behoefte aan deze stof te kunnen financieren. Het hof beschouwt de invoer van harddrugs in handelshoeveelheden dan ook als een zeer ernstig strafbaar feit.
De rol van de verdachte
Door te communiceren met diverse medeverdachten over het verloop van het transport heeft hij een verbindende rol bij de voorbereiding van de invoer gehad. De verdachte was kennelijk uit op eigen financieel gewin.
Strafdoelen en strafmodaliteit
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof een op naam van de verdachte staand uittreksel uit de Justitiële Documentatie, gedateerd 1 mei 2025, in aanmerking genomen. Hieruit blijkt dat de verdachte niet eerder in verband met de Opiumwet of voor enig ander relevant feit is veroordeeld.
Vanwege de ernst van het bewezen verklaarde en het daarmee samenhangende strafdoel kan niet anders dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden volstaan. Gelet op het geldelijk gewin dat het plegen van dit strafbare feit oplevert, is het hof van oordeel dat de straf van een aanzienlijk gewicht moet zijn om generale en speciale preventie te bewerkstelligen. Daarnaast acht het hof vanwege de maatschappelijke impact van het gepleegde strafbare feit ook vergelding op zijn plaats. Gelet op de ernst van het feit, de genoemde strafdoelen en de verbindende rol van de verdachte zijn de persoonlijke omstandigheden van de verdachte voor het hof geen aanleiding om tot een lichtere strafmodaliteit te komen.
Hoogte van de gevangenisstraf en oriëntatiepunten LOVS
De verdachte heeft zich schuldig heeft gemaakt aan de voorbereiding van de invoer van verdovende middelen. Ten aanzien van de invoer van verdovende middelen zijn oriëntatiepunten geformuleerd, waarbij onder meer een onderscheid is gemaakt naar het gewicht van de ingevoerde verdovende middelen. Deze oriëntatiepunten worden binnen de rechtspraak landelijk tot stand gebracht, waarbij beslissingen van rechters in het verleden als leidraad gelden. Rechters hanteren deze oriëntatiepunten op zeer regelmatige basis, bijvoorbeeld bij het bepalen van de strafmaat in zaken van zogenaamde drugskoeriers. Dit betreft een groot aantal zaken op jaarbasis. Bij het bepalen van de strafmaat zoekt het hof aansluiting bij deze oriëntatiepunten, uit de kolom ‘organisatie’. Het voorbereide transport vond immers plaats in georganiseerd verband in die zin dat bij de invoer vele schakels betrokken waren en gebruik gemaakt werd van een vaste werkwijze. De verdachte heeft binnen die keten een verbindende rol gespeeld door contact te onderhouden met en informatie uit te wisselen tussen verschillende schakels in de keten.
Het voorbereide transport bevatte 19 kilo heroïne en 10 kilo cocaïne. Als uitgangspunt voor de strafmaat bij de
invoergeldt een gevangenisstraf van 78 maanden. Nu de verdachte wordt veroordeeld voor de
voorbereidingvan deze invoer, hanteert het hof als uitgangspunt de helft van deze strafmaat, dus een gevangenisstraf van 39 maanden.
De door de verdediging aangevoerde omstandigheden zijn vanwege de hiervoor genoemde redenen voor het hof geen aanleiding om de straf te matigen.
Recht op berechting binnen een redelijke termijn en aanvang van die termijn
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. In eerste aanleg vangt die termijn aan op het moment dat vanwege de Nederlandse staat tegenover de betrokkene een handeling is verricht waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling op zitting in eerste aanleg moest zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake was van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De verdachte is in verzekering gesteld op 18 februari 2020. De rechtbank heeft op 20 december 2022 vonnis gewezen. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn daarmee met iets meer dan 10 maanden is overschreden.
In hoger beroep heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling op zitting moet zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De verdachte heeft op 2 januari 2023 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst op 2 juli 2025 arrest. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn daarmee met 6 maanden is overschreden.
Het hof is van oordeel, gelet op genoemd procesverloop, dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. De – in zijn totaliteit - aanzienlijke overschrijding van de termijn dient naar het oordeel van het hof een matiging van de op te leggen straf tot gevolg hebben. Het hof zal de hiervoor genoemde passend en geboden geachte gevangenisstraf voor de duur van 39 maanden daarom matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 35 maanden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
Voorlopige hechtenis
Nu de rechtbank de verdachte integraal heeft vrijgesproken, had zij – op basis van artikel 72, derde lid, Sv – het (al geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis moeten opheffen. Nu de rechtbank dit ten onrechte heeft nagelaten, zal het hof dit alsnog doen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 10a van de Opiumwet en artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.

10.BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
35 (vijfendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in
artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. K.J. Veenstra, mr. M.L. Leenaers en mr. L.I.M. van Bergen, in tegenwoordigheid van
mr. R. Bleumers en mr. C.H. Sillen, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 juli 2025.
Bijlage 1 – de tenlastelegging
(zaaksdossier C12)primair
hij op of omstreeks 26 juli 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, althans opzettelijk vervoerd en/of afgeleverd, althans opzettelijk aanwezig gehad,
  • 19.434 gram, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of
  • ongeveer 10.086 gram, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde heroïne en/of cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of andere middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende Lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 12 juli 2018 tot en met 28 juli 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, en/of Amsterdam, althans in Nederland en/of Nigeria en/of elders in Afrika, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of andere middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen:
  • één of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
  • zich en/of één of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen, en/of
  • voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en),
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s) en/of anderen
- ( (telefonisch en/of fysiek) gecommuniceerd en/of afspraken gemaakt over de datum en/of tijdstip van aankomst van een of meer zendingen verdovende middelen en/of het doorgaan van die zending(en) verdovende middelen en/of de vluchtroute en/of overige vluchtgegevens en/of over een of meer betalingen en/of
- een of meer betalingen verricht en/of ontvangen en/of
- ( (telefonisch en/of fysiek) gecommuniceerd en/of afspraken gemaakt over het aanwezig zijn en/of het gereed staan op of in de omgeving van airside van de luchthaven Schiphol om reizigersbagage (met verdovende middelen) uit de lading van een (binnenkomende) vlucht te (laten) halen en/of in ontvangst te (laten) nemen en/of te (laten) vervoeren en/of over te (laten) dragen en/of
- zich (volgens afspraak) een of meermalen naar de luchthaven Schiphol begeven en/of aldaar of in de omgeving aanwezig geweest en/of zich gereed gehouden en/of
- ( (reizigers)bagage opgewacht bij de bagageband van [grondafhandelingsbedrijf 1] en/of gezocht / laten zoeken op plekken waar die bagage terecht kon zijn gekomen en/of
- ( (telefonisch) contact onderhouden met de op en/of buiten airside aanwezige mededaders/ personen over het niet aantreffen van de reizigersbagage en/of de kennelijke inbeslagname door de douane en/of
een of meer vervoermiddelen voorhanden gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
[...]

Voetnoten

1.Proces-verbaal algemeen relaas met nummer PV2619, map B, dossierpagina’s 9, 12, 13, 14, 21 en 22.