4.4.3.Overwegingen van het hof
4.4.3.1.
Feiten
12 en 13 juli 2018
[medeverdachte 01] en [medeverdachte 20] bellen op 12 juli 2018 om 12:05 uur met elkaar. [medeverdachte 01] wil weten of ‘het morgen doorgaat of niet’ omdat het laat is en andere mensen er ‘steeds naar vragen’. [medeverdachte 01] wil alleen maar ‘ja of nee’ horen. Zeven minuten later bellen beiden opnieuw en zegt [medeverdachte 20] tegen [medeverdachte 01] dat hij ‘het’ met ‘hem’ heeft besproken, dat ‘hij’ met hen bezig is en nu contact heeft ‘met die mensen’. [medeverdachte 01] zegt dat hij alleen maar wil weten of het gaat gebeuren of niet, dan kan hij ‘het tegen…zeggen’.
Gelijk na dit gesprek belt [medeverdachte 01] met [medeverdachte 07] en zegt hem: “Morgen half 7 he?!” [medeverdachte 07] antwoordt dat dat goed is.
Om 13:37 uur belt [medeverdachte 01] met [medeverdachte 20] en vraagt hem of hij al iets van hem gehoord heeft. [medeverdachte 20] zegt dat hij zeker weet dat het misschien gaat gebeuren. [medeverdachte 01] reageert dat hij tegen hen zal zeggen dat het gaat gebeuren.
In de avond belt [medeverdachte 07] met [medeverdachte 01] en vraagt: “Morgen zeker he?”, wat [medeverdachte 01] bevestigt: “Ja, half zes à zes uur zo. Zeven uur zelfs of half zeven”.
De volgende dag belt [medeverdachte 01] om 05:42 uur met [medeverdachte 07] en zegt: “hij komt niet he, maandag”. [medeverdachte 07] antwoordt daarop: “Oke, ik ga hem bellen”. Vervolgens belt [medeverdachte 07] een minuut later [medeverdachte 14] en zegt dat ‘dinges, de vriend’ niet kan komen, wat [medeverdachte 14] jammer vindt.
Later die ochtend, om 08:48 uur, hebben [medeverdachte 01] en [medeverdachte 20] weer telefonisch contact. [medeverdachte 01] zegt tegen [medeverdachte 20] dat ze elkaar zullen ontmoeten en dat [medeverdachte 20] tegen ‘hem’ moet zeggen ‘om dat van morgen te stoppen, dat hij het beter op maandag kan doen’, omdat zij morgen niet aanwezig zijn.
[medeverdachte 07] stuurt om 09:44 uur een sms naar [medeverdachte 06] met het bericht dat het is gecanceld.
23 en 24 juli 2018
Op 23 juli 2018 bellen [medeverdachte 01] en [medeverdachte 20] om 17:36 uur met elkaar. [medeverdachte 20] zegt: “ik kreeg net een telefoontje van de vent, hij zegt je moet niet boos worden want de mensen zeggen het ding gaat pas morgen door”.
Op 23 juli 2018 om te 20:17 uur bellen [medeverdachte 01] en [medeverdachte 19] . [medeverdachte 01] deelt aan [medeverdachte 19] mede dat het niet is doorgegaan. [medeverdachte 19] antwoordt: ‘geen probleem’. [medeverdachte 01] zegt dat hij [medeverdachte 19] de volgende dag ziet en dat [medeverdachte 19] iets van hem ( [medeverdachte 01] ) zal krijgen wat van mij om wijn te kopen.
De volgende dag belt [medeverdachte 07] om 07:00 uur met [medeverdachte 14] en vertelt dat het niet aankomt. De [merk en model auto] van [medeverdachte 14] blijkt om 05:39 uur naar de luchthaven Schiphol te zijn gereden (komende vanaf de [straat- en plaatsnaam 01] , het woonadres van [medeverdachte 14] ). Om 06:01 uur stond de auto in de omgeving van de Flamingoweg op de luchthaven Schiphol en om 07:05 uur reed de auto weer terug naar de [straatnaam 01] .
Op 25 juli 2018 om 09:09 uur belt [medeverdachte 18] met [medeverdachte 01] en vraagt hem: “Jouw man komt morgen hé”, wat [medeverdachte 01] bevestigt. Om 09:25 uur heeft [medeverdachte 01] telefonisch contact met [medeverdachte 07] en zegt hem: “Morgen 6 uur weer he, alstublieft”. [medeverdachte 07] antwoordt dat dat geen probleem is.
Op 26 juli 2018 om 00:24 uur belt [medeverdachte 07] met [medeverdachte 19] , die [medeverdachte 07] meedeelt dat hij alles geregeld heeft en dat hij morgen dus zeker weet. [medeverdachte 19] noemt tijdens het gesprek het tijdstip ‘tien uur’.
Bij het onderzoeksteam ontstaat op basis van deze gesprekken tussen [medeverdachte 01] , [medeverdachte 07] en [medeverdachte 19] het vermoeden dat zij van plan zijn om op 26 juli 2018 verdovende middelen in te voeren via de luchthaven Schiphol. Aan de hand van een inschatting van de risicovluchten controleert het onderzoeksteam vervolgens op 26 juli omstreeks 05:30 uur vlucht [vluchtnummer 01] uit Lagos, Nigeria. Daarbij wordt een reistas aangetroffen met daarin ruim tien kilo cocaïne en ruim 19 kilo heroïne. De reistas is voorzien van een handgeschreven bagagelabel met de eindbestemming Sofia, Bulgarije en het vluchtnummer [vluchtnummer 02] .
Om 08.11 uur bellen [verdachte] en [medeverdachte 19] met elkaar. Op de vraag van [verdachte] hoe het gaat, antwoordt [medeverdachte 19] dat het helemaal niet goed is: “Jouw schooljongens zijn er, heel veel. Wij moeten dus bidden.” Ook [verdachte] zegt dat zij bidden. [medeverdachte 19] bevindt zich tijdens dit telefoongesprek op de G-pier van de Luchthaven Schiphol. Ongeveer een halfuur later informeert [verdachte] bij [medeverdachte 19] hoe ver het is. [medeverdachte 19] antwoordt: “Nee, nee, nee, nee, nog niet, ik bel je later”. Om 09.51 uur bellen beiden weer met elkaar. [medeverdachte 19] zegt dat er nog steeds niets komt. [verdachte] dringt er bij [medeverdachte 19] op aan het ‘te checken’. [medeverdachte 19] zegt dat ze het aan het uitzoeken zijn en dat hij later zal bellen. Een half uur later belt [verdachte] weer met [medeverdachte 19] , die zegt dat het hetzelfde verhaal is en dat hij denkt dat er iets gebeurd is. [verdachte] zegt hem terug te gaan om ‘lost & found en dat soort dingen’ te checken.
Om 11:51 uur stuurt [verdachte] de volgende sms-berichten naar het telefoonnummer [telefoonnummer 44] (waarbij [verdachte] abusievelijk de landcode +23 heeft verwisseld met de landcode +31): “Ik moet weten of de mensen de goederen echt hebben verzonden? Als zij het hebben gestuurd waar is het gebleven? Wie heeft het gepakt? Iemand geprobeerd het te stelen. En waar is die persoon?” en “Holland of Nigeria? Of de autoriteiten? Iemand probeert een spelletje te spelen”.
Om 12:12 uur stuurt [verdachte] aan [medeverdachte 15] het sms-bericht “Alstublieft praat met mij, wat heb jij gevonden? Hebben zij het echt daarin gedaan? Vertel mij iets, ik wet het niet alstublieft”.
Om 12:25 uur bellen [medeverdachte 20] en [medeverdachte 01] met elkaar, waarbij [medeverdachte 01] meedeelt dat ‘de jongen het ding niet heeft kunnen krijgen’.
Om 12:35 uur belt [verdachte] [medeverdachte 19] , die [verdachte] meedeelt dat er niets is gebeurd. [medeverdachte 19] zegt dat hij er nog steeds staat, maar er is niets gekomen. Op de vraag van [verdachte] ‘de schooljongens?’, antwoordt [medeverdachte 19] : “Nee, nee, hier in mijn buurt, niets is hier gebeurt, hier in mijn buurt, misschien aan de andere kant, misschien, ik weet het niet. Ik ben twee keer daar heen gereden, is zag dat er veel schooljongens waren dus ben ik gewoon weggegaan. Dit is de hoofdplaats, waar ik nu sta.” [verdachte] zegt dat het misschien laat komt en stelt voor het aan te kijken, waarop [medeverdachte 19] zegt dat hij daarom wacht.
Gelijk daarna belt [verdachte] met [medeverdachte 15] en zegt hem: “de school boys die daar zijn hebben niks gezien zeggen ze begrijp je het?” en “wat ze zeggen is dat als het die mensen zijn die het hebben opgepakt dan hadden ze het gezien”. Op de vraag van [medeverdachte 15] wie het dan heeft gepakt als zij het niet waren, reageert [verdachte] met de vraag: “Die soort koffer die je hebt gebruikt heb je dat weleens gebruikt op die plek?”. [medeverdachte 15] zegt dat ze dat altijd gebruiken, waarop [verdachte] zegt dat ze een andere soort koffer hadden moeten gebruiken.
Om 13:22 uur belt [verdachte] met een onbekend gebleven vrouw. Op haar vraag of hij oke is, zegt [verdachte] dat hij niet oke is: het ‘ding’ dat naar hem is gestuurd heeft hij niet heeft ontvangen.
Om 15:21 uur bellen [verdachte] en [medeverdachte 19] weer met elkaar. [verdachte] vraagt aan [medeverdachte 19] of hij denkt dat de schooljongens het hebben. [medeverdachte 19] denkt van wel: hij heeft de schooljongens daar gezien; toen hij naar ‘die plek’ was gegaan zag hij dat ze met velen waren.
Om 16:46 uur bellen [medeverdachte 07] en [medeverdachte 01] met elkaar. [medeverdachte 01] zegt tegen [medeverdachte 07] dat ‘hij’ niet is gekomen. [medeverdachte 07] belt gelijk daarna met [medeverdachte 19] en zegt tegen hem dat als ‘het’ niet komt hij wel even moet bellen, want de ‘andere mensen’ wachten ook. [medeverdachte 19] zegt dat dat goed is.
4.4.3.2.
Vrijspraak primair ten laste gelegde
Aan [verdachte] is primair ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt van het medeplegen van de invoer van heroïne en cocaïne op 26 juli 2018.
Allereerst dient te worden beoordeeld of de hiervoor vermelde communicatie van [verdachte] , [medeverdachte 19] , [medeverdachte 01] en [medeverdachte 07] op 25 en 26 juli 2018 betrekking had op de tas met cocaïne en heroïne die in beslag is genomen. Bij de beantwoording van die vraag betrekt het hof de volgende omstandigheden:
( i) Zowel op 12 als op 23 juli 2018 heeft [medeverdachte 01] , zoals hij ter terechtzitting bij de rechtbank ook heeft erkend, overleg gevoerd over een zending met verdovende middelen die de volgende dag op Schiphol zou aankomen, wat vervolgens beide keren geen doorgang vond. In beide gevallen was [medeverdachte 07] betrokken bij de communicatie over de aanstaande verzending en/of de annulering daarvan.
( ii) In de ochtend van 25 juli 2018 – dus een dag nadat de verzending voor de tweede keer was geannuleerd – heeft [medeverdachte 01] opnieuw overleg gevoerd over een zending met verdovende middelen, die de volgende dag om 06.00 uur zou aankomen. Uit het dossier is niet gebleken dat deze derde keer is besproken dat de verzending niet doorging. Toen het onderzoeksteam de volgende dag vlucht [vluchtnummer 01] uit Lagos met aankomsttijd 05:30 uur controleerde, werd de reistas met de cocaïne en heroïne aangetroffen.
( iii) Om 12:25 uur besprak [medeverdachte 01] met [medeverdachte 20] – degene met wie hij ook op 12 en 23 juli 2018 over de eerste twee voorgenomen zendingen overleg had – dat ‘de jongen het ding niet heeft kunnen krijgen’ (het hof begrijpt: dat de jongen de tas met verdovende middelen niet heeft kunnen bemachtigen). Om 16:46 uur belden [medeverdachte 07] en [medeverdachte 01] met elkaar, waarbij zij met elkaar bespraken dat ‘hij’ (het hof begrijpt: de tas met verdovende middelen) niet is gekomen.
( iv) Het onderzoeksteam heeft alle bagage aan boord van vlucht [vluchtnummer 01] gecontroleerd; naar het hof begrijpt was de genoemde tas met cocaïne en heroïne het enige bagagestuk met verdovende middelen.
( v) Zoals genoemd was het vluchtnummer [vluchtnummer 01] . Dit vluchtnummer betreft dezelfde lijnvlucht als die is gebruikt in de zaaksdossiers C9 en C11 voor de invoer van de verdovende middelen. De gebruikte tas was van het merk [merk 01] . Een tas van hetzelfde merk is gebruikt in zaaksdossier C11. [verdachte] en [medeverdachte 15] spraken op 26 juli 2018 aan het begin van de middag over de koffer die was gebruikt; [verdachte] vond dat ze een andere soort koffer hadden moeten gebruiken.
( vi) Vanaf 08.11 uur belden [verdachte] en [medeverdachte 19] met elkaar over dat ‘het helemaal niet goed is’ en dat de ‘schooljongens’ (het hof begrijpt: de douane) er zijn. [medeverdachte 19] bevond zich op dat moment op de G-pier op Schiphol. Nadien heeft [verdachte] met verschillende personen contact gehad over, samengevat, de koffer die is gebruikt, dat het niet is gelukt om deze veilig te stellen en waar deze kan zijn.
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor genoemde communicatie van [medeverdachte 01] , [medeverdachte 07] , [medeverdachte 19] en [verdachte] op 25 en 26 juli 2018 onmiskenbaar betrekking heeft gehad op de in beslag genomen tas met cocaïne en heroïne. Het enkele feit dat een onbekend gebleven persoon op 26 juli 2018 om 18:20 uur aan [verdachte] heeft meegedeeld dat ‘het ding in hun handen is, het is hier in Nigeria’ werpt op het voorgaande, anders dan de verdediging heeft betoogd, geen ander licht. Daarbij merkt het hof op dat [verdachte] ook ná dat gesprek nog overleg heeft gevoerd over waar de koffer kan zijn. Zo opperde hij tijdens een gesprek op 28 juli 2018 met een onbekend gebleven vrouw in dat kader dat ze misschien ‘op de verkeerde plek aan het kijken zijn’ en dat ‘dat ding nog op dezelfde plek ligt’.
Voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde medeplegen is vervolgens vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, gericht op het verrichten van de ten laste gelegde gedraging. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat de rol van [verdachte] van dusdanig gewicht is geweest dat hiervan sprake is geweest. De verschillende telefoongesprekken die hij heeft gevoerd in een poging te achterhalen waar de koffer is gebleven zijn daartoe onvoldoende.
Dit betekent dat [verdachte] van het primair ten laste gelegde medeplegen van de invoer van de heroïne en cocaïne zal worden vrijgesproken, zoals ook door de advocaat-generaal en de verdediging is bepleit.
4.4.3.3.
Bewijsoverweging subsidiair ten laste gelegde
[verdachte] wordt subsidiair verweten dat hij zich met anderen heeft schuldig gemaakt aan de strafbare voorbereiding of bevordering van de invoer van cocaïne en/of heroïne in de periode van 12 tot en met
28 juli 2018.
In dit wetsartikel zijn als zelfstandig misdrijf bepaalde gedragingen strafbaar gesteld, die beogen de (internationale) handel in drugs met een onaanvaardbaar risico (harddrugs) voor te bereiden of te bevorderen. Dergelijke gedragingen zijn pas dan strafbaar, indien bij de dader het opzet heeft bestaan om een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid van de Opiumwet (onder meer het bereiden, vervoeren, verkopen, afleveren en het binnen- of buiten het grondgebied van Nederland brengen van lijst 1 middelen) voor te bereiden of te bevorderen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling is met de zelfstandige strafbaarstelling van die gedragingen mogelijk te maken dat in een vroeg stadium van de organisatie van die (internationale) handel in (hard)drugs kan worden ingegrepen vanwege het gevaarzettingskarakter daarvan.
Voor een bewezenverklaring in de zin van artikel 10a van de Opiumwet is, naast opzet van de dader, ook vereist dat deze aan die intentie uiting heeft gegeven door een of meer van de in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet omschreven voorbereidings- of bevorderingshandelingen te verrichten. Niet is vereist dat reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf (als bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 Opiumwet deze handelingen dienen. Indien de voorbereidings- of
bevorderingshandelingen wel gericht zijn op een misdrijf dat in de voorstelling van de verdachte concrete vormen heeft aangenomen, ontneemt het enkele feit dat de voorbereidingshandelingen niet meer kunnen dienen om het begaan van juist dat concrete misdrijf voor te bereiden of te bevorderen, omdat inmiddels ingetreden omstandigheden aan de verwezenlijking van dat misdrijf in de weg staan, aan die handelingen niet hun zelfstandig strafbare karakter. Dat geldt ook als met die voorbereidings- of bevorderingshandelingen een begin is gemaakt, nadat die verhinderende omstandigheid zich heeft
voorgedaan, zoals de inbeslagneming van de verdovende middelen.
Voor het bewijs maakt niet uit dat het feit waarop de voorbereidings- of bevorderingshandelingen zijn gericht, later daadwerkelijk is gerealiseerd (dan wel er een strafbare poging tot dat feit is ondernomen). Met andere woorden, strafbaarheid is ook aanwezig, als op het voorbereidingsdelict als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, Opiumwet is gevolgd.
Naar hun aard kunnen voorbereidings- of bevorderingshandelingen verwantschap vertonen met gedragingen die over het algemeen met de deelnemingsvorm ‘medeplichtigheid’ in verband worden gebracht (artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 2: een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen trachten te verschaffen). Dat neemt echter niet weg dat dergelijke handelingen in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 2 van de Opiumwet als zelfstandige misdrijven strafbaar zijn gesteld.
Uit de hiervoor weergegeven feiten volgt dat [verdachte] tijdens de verschillende gesprekken op 26 juli 2018 met [medeverdachte 19] informatie heeft uitgewisseld over de controles door de douane, daarbij advies heeft gegeven over de plek waar de tas met de verdovende middelen zou kunnen worden gevonden en vervolgens met verschillende andere personen heeft overlegd wat er met de tas gebeurd zou kunnen zijn. Aldus heeft hij getracht zich en een ander gelegenheid en inlichtingen te verschaffen over de voorgenomen invoer van de cocaïne en heroïne. Daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan de in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 2, Opiumwet bedoelde gedraging. Door de informatie met hen op de beschreven wijze uit te wisselen heeft [verdachte] in zoverre nauw en bewust met hen samengewerkt. Dit betekent dat het ten laste gelegde medeplegen kan worden bewezen.
Het verweer dat de rol van [verdachte] te klein zou zijn voor de ten laste gelegde strafrechtelijke aansprakelijkheid slaagt gelet op het voorgaande niet.
In de genoemde overwegingen ligt als oordeel van het hof besloten dat [verdachte] opzet heeft gehad op de aanwezigheid van harddrugs in de tas. Zoals ook door de advocaat-generaal is opgemerkt, is het een feit van algemene bekendheid dat via de luchthaven Schiphol op grote schaal harddrugs Nederland worden ingevoerd, onder meer door deze in bagage te verstoppen. Uit de hiervoor weergegeven feiten volgt dat [medeverdachte 19] als taak had om de tas heimelijk en in strijd met de op Schiphol geldende procedures te onderscheppen en buiten het zicht van de douane en andere autoriteiten weg te voeren. Onder deze omstandigheden geldt dat ook [verdachte] , die hierin met [medeverdachte 19] samenwerkte, de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans op de invoer van harddrugs bewust heeft aanvaard.