ECLI:NL:GHAMS:2025:1914

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
200.346.855/01 en 200.346.857/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling en afwikkeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding met betrekking tot minderjarigen en studieschuld

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de zorgregeling en de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap tussen partijen, die in 2010 zijn getrouwd en op 22 oktober 2024 zijn gescheiden. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft verzocht om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige] bij hem te bepalen en een zorgregeling te treffen waarbij de kinderen om de week bij hem verblijven. De vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, heeft de man verzocht om de studieschuld volledig door hem te laten dragen. Het hof heeft de verzoeken van de man afgewezen, onder verwijzing naar de problematische communicatie tussen de ouders en het belang van de kinderen. De huidige zorgregeling, waarbij de kinderen bij de vrouw wonen en de man hen één keer per week ziet, is bekrachtigd. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de studieschuld van de man niet aan hem verknocht is en dat de vrouw geen onredelijke of onbillijke uitkomst ondervindt van de draagplicht bij helfte. De beslissing van de rechtbank is in grote lijnen bekrachtigd, met uitzondering van de bepaling dat de vrouw regres heeft op de man voor de helft van de hypothecaire aflossing vanaf augustus 2023 tot de overdracht van de woning aan de vrouw op 9 januari 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.346.855/01 en 200.346.857/01
zaaknummer rechtbank: C/13/730807/FA RK 23-1657
C/13/745789/FA RK 24-652
beschikking van de meervoudige kamer van 22 juli 2025 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.J.H. Vinke te Hoofddorp,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B ] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. T. Hoekx-Audiffred te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [de vrouw] [de man] (hierna: [de vrouw] );
- de minderjarige [minderjarige] [de man] (hierna: [minderjarige] ).
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming, locatie [plaats B ] ,
gevestigd te Den Haag,
hierna: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 10 oktober 2024 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 juli 2024.
2.2.
De vrouw heeft op 27 november 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 10 januari 2025 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
De minderjarigen [de vrouw] en [minderjarige] zijn in de gelegenheid gesteld om aan het hof hun mening kenbaar te maken over de zorgregeling. [minderjarige] heeft dit schriftelijk gedaan. [de vrouw] heeft met de voorzitter gesproken voorafgaand aan de zitting.
2.5.
In de zaak met zaaknummer 200.346.857/02 heeft dit hof bij beschikking van 17 december 2024 afgewezen de (op 10 oktober 2024) ingekomen verzoeken van de man primair tot schorsing van de bestreden beschikking met betrekking tot de wijze van verdeling van de echtelijke woning, subsidiair tot het treffen van een voorlopige voorziening tot opschorting van de verplichting van de man om mee te werken aan de goederenrechtelijke toescheiding van de echtelijke woning aan de vrouw en is de beslissing over de proceskosten aangehouden.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 27 maart 2025 plaatsgevonden. Ter zitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw I.L.C. Stuifbergen, namens de raad.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 2010. Het huwelijk is op 22 oktober 2024 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 16 juli 2024 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [de vrouw] , geboren [in] 2012;
- [minderjarige] , geboren [in] 2016 (hierna ook gezamenlijk: de kinderen).
3.3.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank van 8 augustus 2023 is onder meer bepaald:
- dat de kinderen aan de vrouw worden toevertrouwd;
- een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken waarbij de kinderen bij de man zijn één keer per week op vrijdagavond van 18.00 tot 22.00 uur;
- dat de man een bijdrage ten behoeve van de kinderen dient te voldoen aan de vrouw van € 625,- per maand.
3.4.
Partijen zijn gehuwd geweest in de algehele gemeenschap van goederen. De peildatum voor de ontbinding van de gemeenschap is de datum indiening verzoek echtscheiding, te weten 9 maart 2023.
3.5.
Tot de ontbonden gemeenschap behoort de voormalig echtelijke woning aan de [A-straat] te [plaats B ] (hierna ook: de woning) en de daarop rustende hypothecaire schuld.
Bij vonnis van 6 november 2024 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam
op vordering van de vrouw de termijn die de vrouw op 16 juli 2024 van de rechtbank heeft
gekregen om het aandeel van de man in de woning over te nemen en de man te laten ontslaan
uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening, verlengd tot een maand nadat
het hof zal hebben beslist op het schorsingsverzoek van de man. Het hof heeft dit schorsingsverzoek op 17 december 2024 afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de (in zoverre niet) bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarnaast is, voor zover thans van belang,
- bepaald dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
- een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bepaald, inhoudende dat de kinderen een weekend in de veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur bij de man verblijven en dat zij elke woensdag na school tot na het eten bij de man verblijven;
de man blijft [minderjarige] halen en brengen van en naar voetbal;
de vakanties en feestdagen dienen partijen bij helfte te delen;
- bepaald dat de man € 52,- per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, met ingang van de datum van de beschikking (van de rechtbank).
Daarnaast heeft de rechtbank in het kader van de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap, onder meer, het volgende bepaald:
- ten aanzien van de voormalig echtelijke woning is de wijze van verdeling vastgesteld, inhoudende kort gezegd dat de woning getaxeerd zal worden, dat de woning aan de vrouw toegedeeld wordt onder de voorwaarden dat de man zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen en dat de vrouw de helft van de eventuele overwaarde op het moment van de notariële overdracht aan de man dient te vergoeden. Als toedeling van de woning aan de vrouw niet binnen drie maanden na de beschikking (het hof voegt toe: van de rechtbank) gerealiseerd zal zijn wordt de woning aan de man toegedeeld, onder de voorwaarden dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen en dat de man de helft van de eventuele overwaarde op het moment van de notariële overdracht aan de vrouw dient te vergoeden;
- de verdeling van de tussen partijen bestaande ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, voor zover thans van belang, is als volgt vastgesteld:
aan de man is toegedeeld:
de Mercedes Benz E-Klasse ( [kenteken 1] );
aan de vrouw is toegedeeld:
de Fiat 500 ( [kenteken 2] );
- de man moet in het kader van de verdeling van de auto’s een bedrag van € 4.450,- aan de vrouw voldoen;
- de man heeft regres op de vrouw met betrekking tot de schuld van de man aan de DUO indien en zodra de man voor meer dan de helft van deze schuld (saldo per 9 maart 2023) aan DUO heeft voldaan, en wel tot dat meerdere.
4.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep, bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,
1. de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de man te bepalen;
2. een zorgregeling te bepalen waarbij [de vrouw] en [minderjarige] de ene week bij de man verblijven en de andere week bij de vrouw, waarbij het wisselmoment zal zijn woensdag om 18.00 uur, alsmede dat de kinderen de ene helft van de schoolvakanties, feest- en andere hoogtijdagen bij de man zullen verblijven en de andere helft bij de vrouw;
3. te bepalen dat de verblijfskosten van de kinderen voor rekening van de ouder komen waar de kinderen op dat moment verblijven en de verblijfsoverstijgende kosten met betrekking tot [de vrouw] voor rekening komen van de vrouw en de verblijfsoverstijgende kosten met betrekking tot [minderjarige] voor rekening van de man;
4. te bepalen dat de man met betrekking tot de voormalig echtelijke woning als eerste in de gelegenheid wordt gesteld te onderzoeken of hij de vrouw kan uitkopen en haar kan doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire schuld;
5. te bepalen dat de vakantiewoning te [plaats C] op 9 maart 2023 deel uitmaakte van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en:
- primair te bepalen dat de vrouw haar aandeel in de woning te [plaats C] verbeurt aan de man, in die zin dat de vrouw wordt verplicht aan de man een vergoeding te betalen ter grootte van de waarde van de woning van € 55.000,-;
- subsidiair te bepalen dat de vrouw haar aandeel in de woning te [plaats C] verbeurt aan de man;
- meer subsidiair te bepalen dat de woning te [plaats C] aan de vrouw dient te worden toegescheiden onder de verplichting om aan de man een bedrag te betalen van € 27.500,-;
6. te bepalen dat de man in het kader van de verdeling van de auto’s aan de vrouw een bedrag dient te voldoen van € 6.801,63 (het hof begrijpt: € 3.801,63).
4.3.
De vrouw verzoekt de man in zijn verzoeken in principaal hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen.
Zij verzoekt in incidenteel hoger beroep, bij beschikking voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,
1. te bepalen dat de studieschuld van de man verknocht is, althans dat de man als deelgenoot op gronden van redelijkheid en billijkheid daarin als de draagplichtige, dan wel grotendeels draagplichtige aangemerkt dient te worden, in een verhouding door het hof in goede justitie te bepalen;
2. te bepalen dat de man de helft van de hypotheekbetalingen dient te voldoen sinds augustus 2023 tot aan datum overdracht aan de vrouw, bij overdracht van de woning, indien hij volledig profiteert van de waardestijging.
4.4.
De man verzoekt de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, dan wel haar verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen ten aanzien van de regresvordering van de man op de vrouw met betrekking tot de schuld van de man aan DUO indien en zodra de man meer dan de helft van deze schuld aan DUO heeft voldaan en wel tot het meerdere en ten aanzien van de vaststelling te bepalen dat de vrouw de helft van de eventuele overwaarde van de echtelijke woning, bestaande uit de taxatiewaarde na aftrek van de hypothecaire geldlening op het moment van de notariële overdracht aan de vrouw, aan de man dient te vergoeden.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
In hoger beroep zijn aan de orde de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , de verdeling van de zorg- en opvoedtaken (zorgregeling), de kinderalimentatie en de afwikkeling van de verdeling van de (algehele) huwelijksgemeenschap van partijen. Daarnaast moet nog een beslissing worden gegeven op het verzoek van de vrouw om een proceskostenveroordeling in het schorsingsincident. Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep waar mogelijk gezamenlijk behandelen.
Hoofdverblijfplaats en zorgregeling
5.2.
De man verzoekt in hoger beroep de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen en een uitgebreidere zorgregeling tussen hem en de kinderen vast te stellen. Ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] is hij van mening dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek heeft afgewezen en daarbij heeft overwogen dat voor inschrijving van de kinderen bij beide ouders van belang is dat de ouders goed met elkaar kunnen overleggen en in contact kunnen blijven maar dat de geschiedenis van partijen aangeeft dat overleg en contact problematisch zal zijn. Volgens de man kunnen partijen wel met elkaar overleggen en heeft er slechts één incident plaatsgevonden in de zomer van 2023, van welk incident de vrouw aangifte heeft gedaan. De man heeft de aangifte betwist en volgens hem lijkt het erop dat politie en justitie de aangifte terzijde hebben gelegd.
De man zou bovendien de zorg voor de kinderen graag bij helfte tussen de ouders verdelen. Ook gelet daarop lijkt het in het belang van de kinderen te zijn dat één kind bij hem is ingeschreven en één kind bij de vrouw. De rechtbank heeft volgens de man ten onrechte overwogen dat een co-ouderschap op dit moment nog niet in het belang van de kinderen is. Hij is van mening dat het het meest in het belang van de kinderen is als beide ouders elk de helft van de tijd voor de kinderen zorgen. Volgens hem hebben de ouders altijd gelijkwaardig voor de kinderen gezorgd, vinden de kinderen het fijn bij hem en willen zij meer tijd met hem doorbrengen. Ook heeft de man een aantal zorgen over het welzijn van de kinderen en de verzorging van de kinderen door de vrouw. Hij is daarom van mening dat het van groot belang is dat hij een vinger aan de pols kan houden met betrekking tot de verzorging en opvoeding van de kinderen. Ter zitting in hoger beroep heeft de man toegevoegd dat hij open staat voor hulpverlening, maar alleen als deze buiten de invloedssfeer van de vrouw is. De vrouw werkt bij het Ouder Kind Team en volgens de man weet zij hoe zij de hulpverlening kan manipuleren. De man heeft naar aanleiding van het advies van de raad ter zitting in hoger beroep verzocht de zaak aan te houden in afwachting van het verloop van een hulpverleningstraject.
5.3.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Zij is kort gezegd van mening dat er nauwelijks overleg (mogelijk) is tussen de ouders. Na het incident in juni 2023 was er een beperkte zorgregeling omdat de vrouw bang was en is voor de man. De school had hulp voor [de vrouw] geadviseerd, maar de man heeft geweigerd toestemming te geven. Een co-ouderschap is niet mogelijk omdat er geen goede communicatie is tussen partijen. De overdracht is nooit zonder onrust en stress verlopen. De man richt zich vooral op [minderjarige] en vergeet [de vrouw] . De man haalt de kinderen op en vervolgens zorgt zijn nieuwe partner het hele weekend voor ze, aldus de vrouw.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep toegevoegd dat zij weinig vertrouwen heeft in de bereidheid van de man om mee te werken aan individuele hulp voor de kinderen. Op eerdere mailtjes van de vrouw hierover heeft hij helemaal niet gereageerd.
5.4.
De raad heeft het hof ter zitting in hoger beroep geadviseerd. De raad heeft op grond van het dossier en het ter zitting verhandelde hulpverlening voor de ouders zelf en hulpverlening voor de kinderen geadviseerd. De raad heeft daarbij opgemerkt dat de zorgregeling in de toekomst eventueel uitgebreid zou kunnen worden als er voldoende vertrouwen is tussen de ouders. Dat is er op dit moment niet. De ouders moeten leren om te communiceren zonder ruzie en leren om afspraken te maken met elkaar. Een hulpverleningstraject als Ouderschap Blijft, of eventueel Solo Paraallel Ouderschap zou daarbij kunnen helpen. Ten aanzien van de kinderen heeft de raad opgemerkt dat de scheiding en het fysieke incident dat heeft plaatsgevonden tussen de ouders ingrijpend is geweest voor de kinderen. Het zou de kinderen mogelijk kunnen helpen als zij met iemand kunnen praten over wat zij hebben meegemaakt, aldus de raad.
5.5.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het ter zitting verhandelde komt naar voren dat tussen de ouders sprake is van veel wantrouwen en dat de communicatie tussen hen erg moeizaam verloopt. Na het incident tussen de ouders in juni 2023 is de zorgregeling tussen de man en de kinderen een periode beperkt geweest. Bij de bestreden beschikking is de zorgregeling uitgebreid en deze zorgregeling verloopt naar omstandigheden goed. Het hof is van oordeel dat het, mede gelet op de moeizame verhouding tussen de ouders, op dit moment niet in het belang van de kinderen is om de zorgregeling verder uit te breiden. Daarbij weegt het hof ook mee dat de kinderen inmiddels enige tijd gewend zijn aan de huidige regeling en dat zij hebben aangegeven dat zij de zorgregeling zo willen houden.
Het hof onderschrijft het advies van de raad aan de ouders om hulpverlening voor henzelf en voor de kinderen in te schakelen. Het hof acht zich op dit moment echter voldoende voorgelicht om een beslissing over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling te nemen en ziet dan ook geen aanleiding de beschikking aan te houden in afwachting van het verloop van een dergelijk traject, zoals door de man is verzocht.
Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de zorgregeling zal bekrachtigen. Gelet op deze zorgregeling bestaat er geen aanleiding de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de man te bepalen. Ook overigens zijn het hof geen feiten of omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot een wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , zodat het hof de bestreden beschikking ook op dit punt zal bekrachtigen.
Kinderalimentatie
5.6.
De grondslag van het verzoek van de man tot een wijziging van de kinderalimentatie is gelegen in zijn verzoeken om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen en een uitgebreidere zorgregeling vast te stellen. Nu, zoals uit het voorgaande blijkt, deze verzoeken worden afgewezen, is daarmee de grond van zijn verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie weggevallen. Voor zover de man bedoeld heeft ook bij handhaving van de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling wijziging van de kinderbijdrage te vragen heeft hij dit onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat het hof zijn verzoek zal afwijzen en de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie zal bekrachtigen.
Afwikkeling verdeling huwelijksvermogen
Echtelijke woning
5.7.
Het hof ziet aanleiding eerst de grieven met betrekking tot de echtelijke woning te behandelen, te weten de grief van de man in principaal hoger beroep ten aanzien van de toedeling van de echtelijke woning en de grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep ten aanzien van de hypotheekbetalingen.
5.8.
De grief van de man in principaal hoger beroep is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de vrouw als hoofdverzorger van de kinderen als eerste in de gelegenheid moet worden gesteld te onderzoeken of zij de man kan uitkopen. De man is kort gezegd van mening, onder verwijzing naar zijn verzoeken in hoger beroep met betrekking tot de zorgregeling en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , dat de vrouw niet als hoofdverzorger van de kinderen aangemerkt dient te worden. Daarnaast stelt de man dat de vrouw niet in staat is hem uit te kopen. De man verzoekt daarom hem als eerste de mogelijkheid te bieden om te onderzoeken of hij de woning kan overnemen.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Zij heeft hier ter zitting in hoger beroep aan toegevoegd dat de woning inmiddels op 9 januari 2025 aan haar is geleverd en dat zij de helft van de overwaarde aan de man heeft betaald.
5.9.
Het hof overweegt dat de verzoeken van de man ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de zorgregeling worden afgewezen. Dat betekent dat het argument van de man dat de vrouw niet de hoofdverzorger van de kinderen is wegvalt. Daarnaast is gebleken dat de woning inmiddels op 9 januari 2025 aan de vrouw is geleverd, waarbij zij de helft van de overwaarde aan de man heeft betaald. Het hof ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding anders te oordelen over de toedeling van de woning dan de rechtbank en zal het verzoek van de man in hoger beroep dan ook afwijzen.
Hypotheekbetalingen
5.10.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep te bepalen dat de man de helft van de hypotheekbetalingen in de periode van augustus 2023 tot de datum van overdracht van de woning aan haar dient te voldoen. Zij voert hiertoe aan dat zij de volledige hypotheeklasten heeft betaald sinds augustus 2023.
De man heeft het verzoek van de vrouw betwist. Hij erkent dat hij sinds augustus 2023 niet meer heeft bijgedragen aan de gebruikers- en eigenaarslasten. De vrouw heeft echter geen onderscheid gemaakt tussen de hypotheekrente- en aflossing. De man is in ieder geval van mening dat de vrouw ten aanzien van de rente geen vordering op hem heeft. Volgens hem is het logisch dat de vrouw de hypotheekrente betaalde, omdat zij de volledige beschikking over de woning had. Zij heeft geen gebruiksvergoeding betaald aan de man. De man is daarnaast van mening dat de vrouw ook ten aanzien van de aflossingen geen vordering op hem heeft. Hij voert hiertoe aan dat het bedrag aan aflossing verwaarloosbaar is. Bovendien moet volgens hem niet uit het oog verloren worden dat de vrouw een veel hogere hypothecaire last zou hebben gehad als de woning eerder aan haar was toegedeeld.
5.11.
Het hof stelt vast dat de vrouw vanaf augustus 2023, dus na ontbinding van de gemeenschap, de volledige hypotheeklasten heeft gedragen, zowel de aflossing als de rente. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. De vrouw heeft in de door haar genoemde bedragen echter niet gespecificeerd welk bedrag zij aan rente heeft betaald en welk bedrag aan aflossing, terwijl dit onderscheid naar het oordeel van het hof wel van belang is.
Het hof overweegt ten aanzien van de rentebetalingen als volgt. De vrouw had in de periode vanaf augustus 2023 het exclusieve gebruik van de woning. Dit betekent dat de man vanaf die datum geen genot van zijn aandeel in de woning heeft gehad. Hier stond geen (gebruiks)vergoeding van de vrouw aan de man tegenover. Gelet op deze omstandigheden acht het hof het redelijk dat de vrouw in die periode de volledige rentelasten droeg.
Ten aanzien van de aflossing overweegt het hof dat de man ervan heeft geprofiteerd dat de vrouw deze heeft betaald, omdat de hypotheekschuld van partijen hierdoor is gedaald die de man bij helfte diende te dragen. De argumenten van de man maken dit niet anders. Het hof is dan ook van oordeel dat de vrouw een regresvordering heeft op de man ter zake de helft van de maandelijkse hypothecaire aflossing vanaf augustus 2023 tot 9 januari 2025 (het moment van overdracht van de woning aan de vrouw). De grief van de vrouw slaagt in zoverre.
Verdeling auto’s
5.12.
De man heeft een grief gericht ten aanzien van het bedrag van € 4.450,- dat hij aan de vrouw moet betalen in verband met de verdeling van de auto’s. Hij is het eens met de toedeling van de auto’s door de rechtbank evenals met de door de rechtbank gehanteerde waardes, maar volgens hem weigert de vrouw de reservesleutel van de aan hem toegedeelde Mercedes aan hem af te geven. Dit betekent dat hij een nieuwe sleutel moet aanschaffen en daarvoor € 648,37 moet betalen. De man wil het bedrag van € 4.450,- daarom verminderen met het bedrag van de kosten van de sleutel. Ter zitting in hoger beroep heeft de man desgevraagd toegelicht dat hij in zijn petitum een onjuist bedrag heeft genoemd en dat het bedrag zoals omschreven in zijn grief juist is.
5.13.
De vrouw betwist kort gezegd dat zij de reservesleutel zou hebben achtergehouden.
5.14.
Het hof ziet, mede gelet op de betwisting door de vrouw, geen aanleiding de door de man gestelde kosten van de reservesleutel in mindering te brengen op de waarde van de auto. Nog daargelaten dat niet is gebleken dat de vrouw heeft geweigerd de sleutel af te geven, heeft de man ook niet toegelicht wat de grondslag is van zijn stelling. Het hof zal het verzoek van de man afwijzen en de beschikking waarvan beroep op dit punt bekrachtigen.
Studieschuld DUO
5.15.
De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de studieschuld van de man in de gemeenschap valt. De vrouw is van mening (naar het hof begrijpt) dat de studieschuld op grond van de redelijkheid en billijkheid volledig door de man gedragen moet worden. Volgens de vrouw had de man deze schuld al voor het huwelijk en heeft hij deze verzwegen voor haar. Hij heeft verzuimd ooit een afbetaling te doen op de schuld en de schuld drukt nu heel zwaar op het inkomen van de vrouw. De vrouw draagt de zorg voor de kinderen en alle lasten. Volgens de vrouw dient conform artikel 3:166 BW aan een der deelgenoten de mogelijkheid verleend te worden dat, wegens een onredelijke of onbillijke uitkomst, aan hem of haar (in dit geval de vrouw) geen of een geringe draagplicht wordt toegedicht ten aanzien van een voorhuwelijkse (studie)schuld van de andere deelgenoot, in dit geval de man (HR 25 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1013).
Volgens de vrouw heeft de man de studieschuld gebruikt om te voorkomen dat zij de echtelijke woning kon overnemen. Er zijn eerder door partijen woningen gekocht zonder dat de studieschuld in de berekening is meegenomen. De man heeft deze schuld pas naar voren gebracht toen de vrouw hem wilde uitkopen. Gelet op al het voorgaande dient de man in de onderlinge verhouding deze schuld geheel voor zijn rekening te nemen, aldus de vrouw.
5.16.
De man betwist de stellingen van de vrouw. Hij stelt kort samengevat dat de schuld niet aan hem verknocht is en dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor zou moeten afgeweken van de draagplicht bij helfte. De man betwist dat hij de studieschuld heeft verzwegen, volgens hem wist de vrouw vanaf het begin van het samenzijn, althans in elk geval vanaf het begin van het huwelijk, van de schuld
.De man erkent dat partijen twee keer een woning hebben gekocht zonder dat de studieschuld in de berekening is meegenomen. Volgens hem hebben partijen destijds samen afgesproken om de studieschuld bij berekeningen van de hypothecaire lening niet te vermelden. De man betwist verder dat de vrouw onevenredig zwaar belast zou worden als gevolg van haar draagplicht voor de aflossing van de schuld.
5.17.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:94 lid 5 (oud) Burgerlijk Wetboek (BW) omvat de gemeenschap alle schulden van de echtgenoten behoudens de in dat artikel genoemde uitzonderingen. Tussen partijen is niet in geschil dat de schuld op de peildatum bestond. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht, en op goede gronden, heeft geoordeeld dat de studieschuld niet aan de man verknocht is. Het hof neemt deze gronden dan ook over. Ten aanzien van de stelling van de vrouw dat op grond van de redelijkheid en billijkheid afgeweken moet worden van de regel met betrekking tot de draagplicht (bij helfte) van gemeenschapsschulden, oordeelt het hof als volgt.
Uitgangspunt is dat de goederen van de gemeenschap toereikend waren om de schulden van de gemeenschap te kunnen voldoen. In dat geval In dat geval hebben de echtgenoten op grond van artikel 1:100 lid 1 en lid 2 BW een gelijk aandeel in de schulden van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Een afwijking van deze regel is niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749 en HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748). Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden niet zodanig uitzonderlijk zijn dat een draagplicht bij helfte van de studieschuld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij komt dat de stelling van de vrouw dat zij niet op de hoogte zou zijn geweest van de schuld, tegenover de betwisting door de man, door haar niet nader is onderbouwd.
Grond/vakantiewoning (in aanbouw) in [plaats C]
5.18.
Aan het hof ligt ter beoordeling voor of de grond/in aanbouw zijnde vakantiewoning in [plaats C] (hierna ook: de woning in [plaats C] ) in de (algehele) huwelijksgemeenschap van partijen valt en verdeeld dient te worden.
5.19.
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vakantiewoning in [plaats C] op de peildatum aan de moeder van de vrouw toebehoorde en niet in de gemeenschap valt. Volgens de man behoort de woning wel tot het te verdelen vermogen. De man wijst erop dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg een verklaring heeft afgelegd die niet overeenkomt met de stukken die ze erna heeft overgelegd. Zij heeft verklaard dat partijen de woning hebben gekocht met geld dat ze hadden geleend van de moeder van de vrouw. Omdat de vrouw ten gevolge van de scheiding haar moeder niet meer kon terugbetalen, zou zij de woning, dan wel het recht op reservering, hebben overgedragen aan haar moeder. Dit blijkt echter niet uit de stukken die de vrouw (na de zitting) bij de rechtbank heeft overgelegd. De man is in Marokko een procedure gestart op grond van de volgens hem door de vrouw gepleegde valsheid in geschrifte.
5.20.
De vrouw betwist de stellingen van de man. Zij heeft in eerste aanleg een verklaring overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat de woning aan haar moeder toebehoort. De man stelt dat zij valsheid in geschrifte heeft gepleegd, maar hij onderbouwt dit op geen enkele manier. De vrouw merkt op dat de rechtbank heeft geoordeeld dat beide woningen, dus ook de woning van de man in Marokko, niet tot de gemeenschap behoren. De rechtbank heeft volgens de vrouw dan ook terecht geoordeeld dat de woning in [plaats C] buiten de gemeenschap valt. Het is altijd de bedoeling geweest dat de moeder van de vrouw een eigen woning zou bezitten.
5.21.
Het hof overweegt als volgt. Nu de man stelt dat op de peildatum ontbinding huwelijksgemeenschap de eigendom van de woning in [plaats C] , althans de rechten uit hoofde van het reserveringscontract, tot de huwelijksgemeenschap behoorden en dat deze (dus) in de verdeling moeten worden betrokken, rust op hem de stelplicht en bewijslast van de feiten die tot dat rechtsgevolg kunnen leiden. Door de vrouw is in eerste aanleg een document in de Franse taal overgelegd met als aanhef “Contrat de reservation, Programme [X] [plaats C] ” gedateerd 31 augustus 2021. Uit het contract volgt dat op naam van de moeder van de vrouw bij de vennootschap [vennootschap] een ‘reserveringscontract’ is afgesloten, waarin [vennootschap] voor de moeder van de vrouw het appartement heeft gereserveerd. Uit artikel 2 lid 2 van het reserveringscontract (onder ‘La societé de Promotion’) volgt dat pas na voltooiing van de werkzaamheden, ondertekening van de definitieve koopakte en ontvangst van de volledige koopprijs de eigendom overgaat op de ‘Reservataire’, volgens het contract de moeder van de vrouw. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de woning nog niet is afgebouwd, en dat nog niet alle betalingstermijnen zijn voldaan. De woning is op grond van artikel 2 van het reserveringscontract dan ook nog steeds eigendom van de projectontwikkelaar, en was dat op het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap dus ook. Dat betekent dat per peildatum ontbinding huwelijksgemeenschap hooguit de rechten uit het reserveringscontract in de huwelijksgemeenschap kunnen zijn gevallen. De man heeft in eerste aanleg een stuk overgelegd met als omschrijving: “koopcontract eigendomsbewijs m.b.t. de in aanbouw zijnde woning te [plaats C] , Marokko, op naam van de vrouw’ (productie 5 eerste aanleg). Boven het document staat Réservation. Dit is echter geen contract of eigendomsbewijs (zoals de man het noemt), maar een aanbetalingsoverzicht, gedateerd 20 juli 2021, van een vijftal aanbetalingen op verschillende data. Voornoemd reserveringscontract van 31 augustus 2021 op naam van de moeder van de vrouw is van recentere datum dan het betalingsoverzicht en bovendien het enige getekende contract dat in de procedure is overgelegd. De man heeft weliswaar een contract van diezelfde datum op naam van de vrouw overgelegd (productie 10 van de zijde van de man), maar dit contract is niet ondertekend (niet door de reservant en niet door de reservataire) en bevat (anders dan het contract op naam van de moeder van de vrouw) geen stempels. De door de man gestelde begeleidende mail van de vrouw ontbreekt. De vrouw heeft betwist dat er een reserveringscontract van dezelfde datum op haar naam zou bestaan. Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat ervan uit dient te worden gegaan dat in ieder geval per 31 augustus 2021 (alleen) de moeder van de vrouw rechten jegens de projectontwikkelaar geldend kon maken. Deze rechten vielen vanaf dat moment dus ook niet (meer) in de huwelijksgemeenschap van partijen. De vraag is vervolgens of daar verandering in is gekomen door de verklaring die de moeder van de vrouw op 27 februari 2023 heeft laten opmaken. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Uit deze verklaring kan immers niet worden opgemaakt dat met deze enkele verklaring de rechten uit hoofde van het reserveringscontract op de vrouw zijn overgegaan. In tegendeel; in de (afstands)verklaring wordt letterlijk verwezen naar “
de administratieve en juridische procedures die verband houden met het voltooien van de procedures voor het afzien van de reservering voor de aankoop van [het} bovenvermelde woonappartement”. Reeds hieruit kan worden afgeleid dat de vrouw met de enkele verklaring van de moeder de rechten uit hoofde van het reserveringscontract nog niet heeft verkregen. Bij deze stand van zaken moet het ervoor worden gehouden dat de man er niet in is geslaagd om te bewijzen dat per peildatum ontbinding huwelijksgemeenschap de eigendom van het appartement in [plaats C] , dan wel de rechten uit het reserveringscontract, tot de huwelijksgemeenschap behoorden. De door de man overgelegde whatsappberichten kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Dit wordt ook niet anders als vast zou staan dat de aanbetalingen voor de bouw van de woning met geld van partijen zou zijn voldaan (hetgeen de man heeft gesteld, maar de vrouw heeft betwist). Toen de betalingen werden gedaan, stond het reserveringscontract op naam van de moeder van de vrouw, zodat dit hooguit tot een terugbetalingsverplichting van de moeder van de vrouw aan partijen zou kunnen leiden. Dit alles betekent dat grief vijf van de man niet slaagt, en dat het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de woning in [plaats C] bekrachtigd dient te worden.
Proceskosten
5.22.
Aan de orde is nog het verzoek van de vrouw de man te veroordelen in de kosten van het incident. Het hof ziet onvoldoende aanleiding de man te veroordelen in deze kosten. Het hof overweegt hiertoe dat niet gebleken is dat sprake is van misbruik van procesrecht dan wel onrechtmatig handelen van de man door het opwerpen van een incident in hoger beroep in de onderhavige zaak. Evenmin kan worden gezegd dat de man het schorsingsverzoek nodeloos heeft gedaan of dat dit verzoek bij voorbaat geen kans van slagen had. Het hof zal de kosten tussen partijen daarom compenseren, zoals gebruikelijk is in familierechtelijke procedures.

6.De beslissing

Het hof:
in de hoofdzaak:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt dat de vrouw regres heeft op de man ter zake de helft van de maandelijkse hypothecaire aflossing vanaf augustus 2023 tot 9 januari 2025;
verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
in het incident:
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Alt-van Endt, mr. J.M. van Baardewijk en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 22 juli 2025 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.