ECLI:NL:GHAMS:2025:1960

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juli 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
200.352.477/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak gaat het om de bekrachtiging van een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1], die op 14-jarige leeftijd in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder is geplaatst. De kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland had op 27 december 2024 een machtiging verleend voor de periode van 27 december 2024 tot 27 december 2025, waartegen de moeder in hoger beroep is gegaan. De moeder is van mening dat de machtiging onterecht is verleend, omdat [minderjarige 1] zich positief heeft ontwikkeld sinds zij weer bij haar is gaan wonen. De Raad voor de Kinderbescherming steunt de beslissing van de kinderrechter en heeft de moeder's verzoek om de machtiging te vernietigen afgewezen.

Het hof heeft de zaak behandeld en op 29 juli 2025 de bestreden beschikking bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige 1] nog steeds aanwezig zijn en dat de ouders onvoldoende verantwoordelijkheid nemen voor de situatie. De moeder heeft weliswaar aangegeven dat zij [minderjarige 1] een betere omgeving kan bieden, maar het hof is van mening dat er eerst diagnostisch onderzoek moet plaatsvinden om te bepalen of de moeder in staat is om de benodigde zorg te bieden. De ouders hebben een lange geschiedenis van hulpverlening en hebben niet in staat gebleken om de zorgen weg te nemen. Het hof benadrukt dat de ontwikkeling van [minderjarige 1] voorop staat en dat de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is voor haar verzorging en opvoeding.

De beslissing van het hof is dat de machtiging tot uithuisplaatsing wordt bekrachtigd, en dat er zo snel mogelijk psychische hulp voor [minderjarige 1] moet worden geregeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.352.477/01
zaaknummer rechtbank: C/15/359202 / JU RK 24-1730
beschikking van de meervoudige kamer van 29 juli 2025 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. M.R. Ploeger te Schagen,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
hierna: de raad.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] );
- [de vader] (hierna: de vader);
- de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering Regio Noord West (hierna: de GI).

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] (14 jaar).
1.2
De kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar
(hierna: de kinderrechter) heeft, voor zover hier van belang, in een beschikking van
27 december 2024 (hierna: de bestreden beschikking) een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend, met ingang van
27 december 2024 tot 27 december 2025. De moeder is het daarmee niet eens en wil dat het inleidende verzoek van de raad om [minderjarige 1] uit huis te plaatsen alsnog wordt afgewezen. De raad is het eens met de bestreden beschikking.
1.3
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en legt hierna uit hoe het tot deze beslissing komt.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 19 maart 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De raad heeft op 7 mei 2025 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de moeder van 16 juni 2025 met bijlagen;
- een bericht van de GI van 16 juni 2025 met bijlage;
- een bericht van de moeder van 19 juni 2025 met bijlage.
2.4
De voorzitter heeft op 25 juni 2025, in het bijzijn van de griffier, met de minderjarige [minderjarige 1] gesproken. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven. Alle aanwezigen hebben de gelegenheid gehad om daarop te reageren.
2.5
De zitting heeft op 26 juni 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- twee vertegenwoordigers van de GI;
- de raad, vertegenwoordigd door R. Bark.
De vader was, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet bij de zitting aanwezig.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2011 te [plaats B] .
De ouders hebben tot mei 2019 een relatie met elkaar gehad. Zij oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige 1] .
3.2
Daarnaast hebben de ouders nog een dochter, te weten [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren [in] 2008 te [plaats B] .
3.3
Bij beschikking van 23 oktober 2018 heeft de kinderrechter [minderjarige 1] onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers. Deze maatregel is nadien steeds verlengd en is per 23 oktober 2022 geëindigd.
3.4
Bij beschikking van 25 februari 2020 heeft de kinderrechter een machtiging verleend om [minderjarige 1] uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. Deze machtiging is per 23 juli 2021 geëindigd. [minderjarige 1] is daarna, samen met haar zus [minderjarige 2] , bij de vader gaan wonen.
3.5
Sinds 1 september 2024 woont [minderjarige 1] bij Nabij Zorg. [minderjarige 2] verblijft daar ook in het kader van een uithuisplaatsing.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De kinderrechter heeft in de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking [minderjarige 1] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 27 december 2024 tot
27 december 2025. Daarnaast heeft de kinderrechter voor die periode een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend.
4.2
De moeder heeft in haar beroepschrift verzocht om, met vernietiging van de bestreden beschikking, de inleidende verzoeken van de raad alsnog af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt de verzoeken van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De moeder heeft haar grieven – en het daarmee corresponderende verzoek in hoger beroep – met betrekking tot de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] ingetrokken, zodat deze geen bespreking meer behoeven.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
Uit artikel 1:265b, eerste lid, BW volgt dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, kan machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Deze machtiging kan onder andere worden verleend op verzoek van de raad voor de kinderbescherming (tweede lid).
De standpunten
5.2
De moeder vindt dat de kinderrechter ten onrechte een machtiging tot uithuisplaatsing voor [minderjarige 1] heeft verleend. Sinds [minderjarige 1] na beëindiging van de vorige uithuisplaatsing weer bij de moeder is gaan wonen, heeft zij zich positief ontwikkeld. Zij is toen weer gestart met school en dat ging goed. De betrokken instanties en hulpverleners zijn echter tekort geschoten en het is aan hen te wijten dat psychische hulp voor [minderjarige 1] niet van de grond is gekomen, zij niet met zwemles is gestart en dat haar schoolgang is gestagneerd. De moeder heeft dan ook geen kans gekregen om te laten zien dat zij in staat is voor [minderjarige 1] te zorgen. Daarbij gaat het niet goed met [minderjarige 1] bij Nabij Zorg en bestaan daarover zorgen. Het is geen passende plek voor [minderjarige 1] en alle betrokkenen bevestigen dat haar daar niet kan worden geboden wat zij nodig heeft. De moeder kan dit wel bieden en spant zich in om ervoor te zorgen dat [minderjarige 1] hulp krijgt. Zo heeft zij geregeld dat de huisarts [minderjarige 1] kan doorverwijzen naar psychische hulp en dat zij bij het zwembad op de wachtlijst voor zwemles kan worden geplaatst. Ook heeft de moeder contact met het samenwerkingsverband en kan [minderjarige 1] van daaruit hulp worden geboden bij het starten met thuisonderwijs, waarna de moeder haar op de school [school] kan inschrijven. Bovendien heeft de moeder een steunend netwerk en kan [minderjarige 1] bij haar contact hebben met leeftijdgenoten. De moeder is bereid hulpverlening te aanvaarden en heeft zelfs daarom gevraagd.
5.3
De GI heeft schriftelijk en ter zitting in hoger beroep verklaard dat [minderjarige 1] op dit moment nog altijd in haar ontwikkeling wordt bedreigd. Zij volgt nog steeds geen onderwijs en het gaat niet goed met haar. Zij staat momenteel stil en op ‘pauzestand’: zij wacht onder meer de uitspraak in deze zaak in hoger beroep af, is het idee; die situatie is bekend vanuit de periode voordat [minderjarige 1] in Nabij Zorg was gehuisvest. Momenteel buigt de GI zich over de vraag wat de beste vervolgstap is voor [minderjarige 1] wat betreft onderwijs. Daarnaast onderzoekt de GI welke hulp passend is voor [minderjarige 1] . Om daarover meer duidelijkheid te krijgen moet eerst diagnostiek voor [minderjarige 1] plaatsvinden, waarvoor de GI haar bij Kenter Jeugdhulp heeft aangemeld. Verder heeft de GI bij Parlan een Terug Naar Huis Onderzoek (hierna: TNHO) aangevraagd, zodat uitvoerig onderzoek wordt gedaan naar de opvoedsituatie die de moeder [minderjarige 1] kan bieden. Ondanks dat een andere plek dan Nabij Zorg, waar meer gespecialiseerde zorg wordt geboden, voor [minderjarige 1] passend zou zijn, wordt haar bij haar huidige woonplek wel alle zorg geboden die daar binnen de mogelijkheden valt. De ouders geven [minderjarige 1] echter geen emotionele toestemming voor haar verblijf bij Nabij Zorg en dit belemmert haar om die aangeboden zorg te aanvaarden en toe te komen aan haar ontwikkelingstaken.
5.4
Volgens de raad heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing op juiste gronden verleend. Nadat de vorige uithuisplaatsing is beëindigd en [minderjarige 1] weer thuis kwam te wonen zijn opnieuw zorgen over de thuissituatie ontstaan. Als gevolg van het handelen van – met name – de moeder heeft [minderjarige 1] de afgelopen jaren nooit structureel onderwijs gevolgd en is zij beperkt tot ontwikkeling gekomen. De moeder houdt de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 1] in stand. Zij neemt geen verantwoordelijkheid voor haar eigen aandeel in de situatie en legt de schuld bij de hulpverlening. Als gevolg daarvan krijgt [minderjarige 1] onvoldoende ruimte en rust om zichzelf verder te ontwikkelen, hetgeen ook haar verblijf bij Nabij Zorg belemmert. De vader legt de oorzaak van de ontstane situatie ook buiten zichzelf neer. Hij lijkt de moeder hierin te volgen, hoewel hij zich ook ernstig zorgen lijkt te maken over de houding van de moeder. Het beeld dat de raad over de vader heeft, is dat hij, net zomin als de moeder, [minderjarige 1] ondersteunt of de gelegenheid geeft om tot ontwikkeling te komen. De ouders tonen geen inzicht in het effect van hun handelen op [minderjarige 1] . Daarnaast is een patroon te zien dat zij de hulp voor het wegnemen van de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 1] onvoldoende accepteren. De moeder treedt grenzeloos op in contact met de hulpverlening en de vader stelt zich niet beschikbaar op. Het is dan ook op dit moment niet wenselijk om [minderjarige 1] terug te laten keren naar huis, ook al is de huidige situatie ook zorgelijk. Eerst zal diagnostiek nodig zijn. Een thuisplaatsing in deze fase zou verwarrend en belastend zijn voor [minderjarige 1] , indien uit de diagnostiek van Kenter en het TNHO blijkt dat zij daar niet kan blijven. Dit risico weegt te zwaar, aldus de raad.
De beoordeling door het hof
5.5
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en wat is besproken op de zitting in hoger beroep kan het hof de volgende informatie halen. In 2014 zijn zorgen ontstaan over het gezin vanwege frequent schoolverzuim van eerst [minderjarige 2] en later ook [minderjarige 1] en medische klachten van [minderjarige 1] . Om die reden is in het vrijwillig kader hulpverlening bij het gezin betrokken geraakt, te weten het Sociaal Team van de gemeente. Vervolgens heeft [minderjarige 1] van oktober 2018 tot oktober 2022 onder toezicht van de GI gestaan. In die periode is zij ook uit huis geplaatst geweest, van februari 2020 tot juli 2021. Gedurende die tijd heeft [minderjarige 1] in een gezinshuis gewoond. Aanleiding voor de uithuisplaatsing waren zorgen over de opvoedsituatie bij de ouders. De schoolgang van [minderjarige 1] stagneerde en zij had een grote ontwikkelingsachterstand. Daarbij waren er zorgen over de medische klachten van [minderjarige 1] , die ondanks hulp en adviezen niet afnamen. Na de uithuisplaatsing signaleerde de GI een ontwikkelingsgroei bij [minderjarige 1] . In die periode ging zij naar school. In juli 2021, na afloop van de uithuisplaatsing, is [minderjarige 1] bij de vader gaan wonen. Voor de vader bleek het echter, onder meer gelet op zijn werk en zijn beschikbaarheid, niet haalbaar om de volledige zorg voor [minderjarige 1] te dragen. Ondanks de afspraak tussen de ouders en de GI dat [minderjarige 1] niet meer dan een aantal uren per week omgang met de moeder zou hebben, verbleef zij steeds vaker bij de moeder en is zij daar uiteindelijk in 2024 gaan wonen. Na beëindiging van de ondertoezichtstelling in oktober 2022 is vrijwillige hulp van het wijkteam van de gemeente ingezet. Vervolgens deed de school van [minderjarige 1] opnieuw meldingen van schoolverzuim en vanaf januari 2023 is zij niet meer naar school gegaan. Sindsdien is het [school] ( [school] ) betrokken bij [minderjarige 1] . Daarnaast is zij gestart bij [X] Groep, een zorg- en onderwijsinstelling, maar die hulp is gestagneerd. In september 2024 is [minderjarige 1] met instemming van de ouders bij Nabij Zorg gaan wonen, waar zij nog altijd woont. In de bestreden beschikking is [minderjarige 1] (opnieuw) onder toezicht gesteld en uithuisgeplaatst, nadat weer zorgen ontstonden over de ontwikkelingsachterstand van [minderjarige 1] als gevolg van het handelen van de ouders. Voor de ouders is zowel in het vrijwillig kader als ten tijde van de beschermingsmaatregelen individuele hulpverlening en ouderbegeleiding ingezet. In maart 2025 heeft de GI geprobeerd [minderjarige 1] via een digitaal programma met onderwijs te laten starten, maar dat is niet gelukt. De GI heeft [minderjarige 1] aangemeld bij Kenter Jeugdhulp voor behandeling en diagnostiek. Ook heeft de GI bij Parlan een TNHO aangevraagd. Ten tijde van de zitting in hoger beroep zou dat onderzoek op korte termijn starten. Verder heeft de GI de omgang tussen de ouders en [minderjarige 1] bij schriftelijke aanwijzing van 19 maart 2025 in frequentie verminderd. Op dit moment verblijft [minderjarige 1] elk weekend van vrijdag einde middag tot zondag einde middag bij de vader. [minderjarige 1] ziet de moeder gedurende vier uur in het weekend.
5.6
Het hof is van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook nu nog zijn. [minderjarige 1] wordt ernstig in haar ontwikkeling bedreigd. Toen zij bij haar ouders woonde, ging zij niet op structurele basis naar school en kwam zij niet leeftijdsadequaat tot ontwikkeling. Onder meer daarom werd [minderjarige 1] in 2020 uithuisgeplaatst. Nadien werd bij [minderjarige 1] in korte tijd een grote positieve ontwikkeling gezien. In de periode dat [minderjarige 1] uithuisgeplaatst was, zijn de ouders uit elkaar gegaan. Vervolgens heeft [minderjarige 1] van juli 2021 tot september 2024 bij de ouders gewoond, eerst bij de vader en daarna bij de moeder. Toen is gebleken dat de eerdere problemen ten aanzien van de ontwikkeling van [minderjarige 1] opnieuw aan de orde waren. Als gevolg van het ontbreken van een structurele schoolgang de afgelopen jaren heeft [minderjarige 1] een grote ontwikkelingsachterstand opgelopen. Uit het gesprek tussen de voorzitter en [minderjarige 1] en ter zitting is gebleken dat het op dit moment niet goed gaat met [minderjarige 1] bij Nabij Zorg. Zij trekt zich vaak terug op haar kamer en vermijdt contact. Zij gaat niet naar school en het lukt haar niet om deel te nemen aan digitaal onderwijs. Zij gaat niet in op de door Nabij Zorg aangeboden zorg. Ook is individuele behandeling van [minderjarige 1] nog niet van de grond gekomen.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat zij [minderjarige 1] bij haar thuis een meer passende plek kan bieden, waarbij zij onderwijs, psychische hulp en zwemles kan faciliteren en [minderjarige 1] sociaal contact kan hebben. Het hof overweegt dat in het verleden is gebleken dat het de moeder, en ook de vader, niet lukte om dit te regelen, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat de ontwikkeling van [minderjarige 1] achterloopt. Daarbij had het schoolverzuim tot gevolg dat [minderjarige 1] weinig sociaal contact had. Naar het oordeel van het hof erkent de moeder haar eigen aandeel in de situatie onvoldoende.
Via het TNHO zal onderzocht moeten worden of de moeder nu wel in staat is [minderjarige 1] te bieden wat zij nodig heeft. Daarbij moet nog diagnostiek plaatsvinden en moet worden onderzocht welke behandeling passend is voor [minderjarige 1] . De onderzoeken naar de problematiek van [minderjarige 1] en de thuissituatie bij de moeder moeten zo snel mogelijk starten en het hof acht het van belang dat dit ook daadwerkelijk gebeurt. Op dit moment zijn die onderzoeken nog niet gestart en bestaat nog onduidelijkheid over de huidige opvoedsituatie bij de moeder en de behoeften van [minderjarige 1] . Het hof acht het gelet op de voorgeschiedenis en de actuele zorgen niet in het belang van [minderjarige 1] om haar, vooruitlopend op de uitkomst van de onderzoeken, bij de moeder te plaatsen met het risico dat uit het TNHO volgt dat [minderjarige 1] daar niet kan blijven.
5.7
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de ouders de hulpverlening voor het wegnemen van de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 1] onvoldoende accepteren. Er is sprake van een lange hulpverleningsgeschiedenis, waarbij al sinds 2014 hulp voor de ouders is ingezet. Desondanks is het de ouders niet gelukt om de zorgen over hun thuissituatie weg te nemen. Na beëindiging van de eerdere uithuisplaatsing is opnieuw gebleken dat een vrijwillig kader niet volstaat, omdat [minderjarige 1] ontwikkeling weer vastliep. Zoals ook de raad en de GI ter zitting in hoger beroep naar voren hebben gebracht, belemmeren de ouders [minderjarige 1] om toe te komen aan haar ontwikkelingstaken, onder meer door hun gebrek aan emotionele toestemming voor haar verblijf bij Nabij Zorg. Het hof overweegt dat het inhalen van de ontwikkelingsachterstand van [minderjarige 1] nu centraal moet staan. Daarvoor is het van belang dat de ouders zich focussen op het samenwerken met de hulpverlening. De moeder lijkt meer bezig met haar frustratie over de ingezette trajecten door de betrokken instanties en de vader is onvoldoende beschikbaar voor de hulpverlening. Met hun houding tonen de ouders onvoldoende inzicht in de belangen van [minderjarige 1] . Wel acht het hof het positief dat de samenwerking tussen de GI en de ouders sinds kort is verbeterd, zoals de moeder en de GI ter zitting in hoger beroep hebben verklaard. Dit is nog een prille ontwikkeling en het is van belang dat de moeder (en ook de vader) zich hiervoor blijven inzetten.
5.8
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . De kinderrechter heeft terecht een machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot 27 december 2025. Het hof zal het verzoek van de moeder dan ook afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.9
Het hof acht het in het belang van [minderjarige 1] dat zij zo spoedig mogelijk met psychische hulp kan starten. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat dit via haar huisarts kan worden bewerkstelligd. Het hof overweegt dat, indien daarmee via die weg psychische hulp voor [minderjarige 1] het snelst kan worden gestart, de GI zich daarvoor moet inzetten, ook indien daarvoor nodig is dat er meer contact tussen de moeder en [minderjarige 1] is.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. M.C. Schenkeveld en
mr. W.F. Groos, in tegenwoordigheid van mr. B.F. Beijderwellen als griffier en is op
29 juli 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.