ECLI:NL:GHAMS:2025:1988

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juli 2025
Publicatiedatum
29 juli 2025
Zaaknummer
200.353.115/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing van de GI betreffende omgangsfrequentie en duur in het belang van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling (GI) met betrekking tot de omgang tussen de moeder en haar minderjarige kind. De moeder, die in hoger beroep ging, was het niet eens met de gedeeltelijke afwijzing van haar verzoek door de kinderrechter om de schriftelijke aanwijzing van 23 januari 2025 te laten vervallen. De kinderrechter had in zijn beschikking van 11 maart 2025 bepaald dat de omgang tussen de moeder en het kind beperkt moest worden tot één uur, met een mogelijke uitloop tot anderhalf uur, afhankelijk van de situatie. De GI had deze beperking ingesteld vanwege zorgen over het gedrag van het kind na de omgangscontacten, die als problematisch werden ervaren.

Tijdens de zitting op 12 juni 2025 werd de zaak behandeld, waarbij de moeder werd bijgestaan door haar advocaat en een vertegenwoordiger van de GI aanwezig was. De Raad voor de Kinderbescherming had ook een adviserende rol in deze procedure. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat de GI de schriftelijke aanwijzing voldoende had gemotiveerd en dat de beperking van de omgang in het belang van het kind was. Het hof benadrukte dat de omgangsfrequentie en -duur weloverwogen tot stand waren gekomen en dat het belangrijk was om structuur en duidelijkheid te bieden aan het kind. De beslissing van het hof is genomen met inachtneming van de belangen van het kind, dat sinds april 2023 onder toezicht staat en in een gezinshuis verblijft. De uitspraak van het hof bevestigt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen in zaken die de omgang van ouders met hun kinderen betreffen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.353.115/01
zaaknummer rechtbank: C/15/361569 / JU RK 25-158
beschikking van de meervoudige kamer van 29 juli 2025 in de zaak van
[de moeder],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. J. Koenen te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna: de GI.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbende aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ).
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over een schriftelijke aanwijzing van de GI over het contact tussen de moeder en [minderjarige] .
1.2
De kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kinderrechter) heeft in een beschikking van 11 maart 2025 (hierna: de bestreden beschikking) het verzoek van de moeder tot het vervallen verklaren van de schriftelijke aanwijzing van 23 januari 2025, gedeeltelijk afgewezen.
De moeder is het daar niet mee eens en wil dat het hof de bestreden beschikking vernietigt en alsnog de schriftelijke aanwijzing van 23 januari 2025 vervallen verklaart. De GI is het wel eens met de bestreden beschikking.
1.3
Het hof laat de bestreden beschikking in stand en legt hieronder vanaf punt 5. uit waarom. Eerst bespreekt het hof het procesverloop en de omvang van het hoger beroep.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 3 april 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De GI heeft op 1 mei 2025 een verweerschrift ingediend.
2.3
De zitting heeft op 12 juni 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door mr. V. de Roo, advocaat te Rotterdam, waarnemend voor mr. Koenen,
- een vertegenwoordiger van de GI,
- de raad, vertegenwoordigd door S. Molenaar.

3.De feiten

3.1
De moeder is de ouder met gezag van [minderjarige] , geboren [in] 2021 te [plaats C] .
3.2
[minderjarige] verblijft in een gezinshuis.
3.3
De kinderrechter heeft bij beschikking van 28 april 2023 [minderjarige] onder toezicht gesteld. Bij beschikking van 28 april 2023 is ook een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in het netwerkgezin van de grootouders.
De kinderrechter heeft daarna bij beschikkingen van 10 juli en 16 juli 2024 machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder (gezinshuis) tot 28 april 2025. Bij beschikking van 2 april 2025 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie jeugdhulpaanbieder (gezinshuis) verlengd tot 28 april 2026.
3.4
De GI heeft op 23 januari 2025 een schriftelijke aanwijzing aan de moeder gegeven, waarin samengevat en voor zover relevant het volgende is opgenomen:
[afbeelding]

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing toegewezen voor zover dat ziet op de volgende onderdelen:
  • De omgang duurt één uur en mag een uitloop hebben tot anderhalf uur wanneer de omgang positief verloopt.
  • Vlak voor de omgang heeft de omgangsbegeleider contact met u, om te checken welke stemming u heeft.
onder afwijzing van het verzoek voor het overige.
4.2
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog de schriftelijke aanwijzing van 23 januari 2025 in zijn geheel vervallen te verklaren.
4.3
De GI verzoekt het door de moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Wettelijk kader
5.1
Uit artikel 1:265f, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de GI voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige kan beperken. Op grond van het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de GI als een schriftelijke aanwijzing en zijn de artikelen 1:264 en 1:265 BW van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Op grond van artikel 1:264, eerste lid, BW kan de kinderrechter op verzoek van de met het gezag belaste ouder de schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
5.2
Een schriftelijke aanwijzing dient op grond van de wet te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene Wet Bestuursrecht. Door de rechter dient dus allereerst te worden getoetst of de GI dit besluit in redelijkheid heeft kunnen nemen, dat wil zeggen of het zorgvuldig tot stand is gekomen en toereikend is gemotiveerd. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het in het belang van de minderjarige is om de aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen te verklaren.
De standpunten
5.3
De moeder stelt dat de kinderrechter ten onrechte haar verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing (gedeeltelijk) heeft afgewezen en meent dat de schriftelijke aanwijzing onvoldoende is gemotiveerd, onvoldoende duidelijk is en niet in het belang is van [minderjarige] . Het gedrag van [minderjarige] waar de GI over spreekt werd al waargenomen tijdens de ondertoezichtstelling en heeft niets te maken met de duur en frequentie van de omgang met de moeder. De omgangsmomenten verlopen goed en de moeder belast [minderjarige] niet met volwassenenproblematiek, in tegenstelling tot wat de GI zegt. De moeder krijgt nu medicatie voor haar hormonale schommelingen door de zwangerschap, die voorheen invloed hadden op de omgang. De hormonen zijn nu stabiel. Het gedrag van [minderjarige] lijkt te maken te hebben met zijn plaatsing in het gezinshuis, waar hem niet kan worden geboden wat hij nodig heeft. De plaatsing in het gezinshuis is door de vele prikkels die [minderjarige] daar ervaart voor hem niet langer houdbaar. Het is bovendien niet in het belang van [minderjarige] dat de moeder omgangsmomenten die niet door kunnen gaan, niet mag inhalen. Daardoor ziet [minderjarige] de moeder soms wel zes weken niet. De meest passende omgangsregeling zou één keer per week een omgangsmoment zijn, aldus de moeder.
5.4
De GI is van mening dat de kinderrechter terecht het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing gedeeltelijk heeft afgewezen. [minderjarige] vertoont na de omgang met de moeder problematisch gedrag. Er hebben meerdere incidenten plaatsgevonden tijdens de omgang met de moeder die zeer schadelijk zijn voor [minderjarige] . De moeder belast [minderjarige] tijdens de omgang met volwassenenproblematiek, boosheid en verdriet. Na de schriftelijke aanwijzing van 23 januari 2025 heeft de GI nog een tweetal schriftelijke aanwijzingen aan de moeder moeten geven. Op 28 februari 2025 is kort gezegd bepaald dat de moeder één keer in de drie weken een uur omgang heeft met [minderjarige] in [plaats D] . Op 1 mei 2025 is bepaald dat de moeder één keer per drie weken anderhalf uur omgang heeft met [minderjarige] in [plaats E] in een stadsspeeltuin of snackbar. Een beperking van de omgang in frequentie en duur is nog steeds in het belang van [minderjarige] . Zijn belang om zich voor, tijdens en na de omgangs momenten veilig, rustig en niet gespannen te voelen prevaleert boven het belang van de moeder om vaker omgang met [minderjarige] te hebben, aldus de GI.
Het advies van de raad
5.5
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de schriftelijke aanwijzing te bekrachtigen. De omgangsregeling van de moeder met [minderjarige] van één keer in de drie weken is passend, ook omdat het perspectief van [minderjarige] niet langer bij de moeder ligt. Het is in deze situatie voor [minderjarige] belangrijk dat er structuur en duidelijkheid is in de omgang met de moeder. Een begeleide omgang met de frequentie zoals de GI heeft bepaald is thans het meest in het belang van [minderjarige] , aldus de raad.
De beoordeling door het hof
5.6
Het hof is het volgende gebleken. [minderjarige] staat sinds april 2023 onder toezicht vanwege dreigende schade aan de basale veiligheid en bedreiging van zijn cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling door belemmeringen en persoonlijke problematiek bij de moeder. [minderjarige] liet toen en laat nu zorgelijke kindsignalen zien, zoals het pijn doen van andere kinderen, volwassenen en dieren. In april 2023 is [minderjarige] uithuisgeplaatst, eerst in het netwerkgezin van zijn grootouders en met ingang van juli 2024 in een gezinshuis. In de beschikking van de kinderrechter van 27 mei 2024 is, in het kader van de beoordeling van de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuishuisplaatsing, het perspectiefbesluit van de GI van 8 maart 2024. In dat perspectiefbesluit is door de GI bepaald dat het opgroeiperspectief van [minderjarige] niet bij de moeder ligt, onderschreven. Sinds maart 2024 kreeg [minderjarige] hulp van Het Kabouterhuis en in januari 2025 is therapie voor [minderjarige] gestart bij het Kinder- & Jeugdtraumacentrum (KJTC). Tot begin januari 2025 was de omgang met de moeder één keer per week gedurende één tot anderhalf uur. In de schriftelijke aanwijzing van 23 januari 2025 heeft de GI bepaald dat de omgangsmomenten beperkt worden naar één keer in de drie weken, ook voor één tot anderhalf uur, omdat de omgang te belastend was voor [minderjarige] . Uit waarnemingen van de begeleiders van gezinshuis [X] bleek dat [minderjarige] na de omgangsmomenten extreem gedrag vertoonde, zoals huilen, schreeuwen, het gooien met spullen en het krabben, slaan en duwen van zijn begeleiders.
5.7
De kinderrechter heeft naar het oordeel van het hof terecht geoordeeld dat de GI de schriftelijke aanwijzing van 23 januari 2025 toereikend heeft gemotiveerd en het causale verband tussen de omgangsmomenten en het gedrag van [minderjarige] na de omgang voldoende heeft onderbouwd. De GI kon daarin voldoende aanleiding zien om de omgang te beperken tot één keer in de drie weken gedurende een uur tot maximaal anderhalf uur. De veranderingen in het gedrag van [minderjarige] na omgang met de moeder zijn op verschillende momenten door verschillende begeleiders van [X] waargenomen. Uit de verklaringen van de GI en de rapportages van de omgang maakt het hof op dat de omgangsmomenten met de moeder voor [minderjarige] te zwaar zijn. Hij wordt belast met zaken die niet voor kinderen bestemd zijn. Met de raad is het hof van oordeel dat een inperking van de omgang in frequentie en duur in het belang van [minderjarige] is. Voor [minderjarige] is het belangrijk dat er structuur en duidelijkheid komt in de omgang met de moeder en die structuur en duidelijkheid heeft de GI met de schriftelijke aanwijzing geboden. Wel dient de GI voortdurend te blijven evalueren en af te wegen wat in het belang van [minderjarige] mogelijk is. Dat de GI dit ook doet, blijkt uit de twee schriftelijke aanwijzingen die ná de schriftelijke aanwijzing van 23 januari 2025 nog zijn gegeven.
Het hof heeft begrip voor de wens van de moeder om meer tijd met [minderjarige] door te brengen, evenwel is het hof gelet op al het voorgaande met de kinderrechter van oordeel dat de omgangsfrequentie en de duur van de omgang in de schriftelijke aanwijzing weloverwogen tot stand is gekomen en in het belang van [minderjarige] is, zodat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
5.8
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. J.F. Miedema, in tegenwoordigheid van mr. M. de Boer als griffier en is op 29 juli 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.