In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling (GI) met betrekking tot de omgang tussen de moeder en haar minderjarige kind. De moeder, die in hoger beroep ging, was het niet eens met de gedeeltelijke afwijzing van haar verzoek door de kinderrechter om de schriftelijke aanwijzing van 23 januari 2025 te laten vervallen. De kinderrechter had in zijn beschikking van 11 maart 2025 bepaald dat de omgang tussen de moeder en het kind beperkt moest worden tot één uur, met een mogelijke uitloop tot anderhalf uur, afhankelijk van de situatie. De GI had deze beperking ingesteld vanwege zorgen over het gedrag van het kind na de omgangscontacten, die als problematisch werden ervaren.
Tijdens de zitting op 12 juni 2025 werd de zaak behandeld, waarbij de moeder werd bijgestaan door haar advocaat en een vertegenwoordiger van de GI aanwezig was. De Raad voor de Kinderbescherming had ook een adviserende rol in deze procedure. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat de GI de schriftelijke aanwijzing voldoende had gemotiveerd en dat de beperking van de omgang in het belang van het kind was. Het hof benadrukte dat de omgangsfrequentie en -duur weloverwogen tot stand waren gekomen en dat het belangrijk was om structuur en duidelijkheid te bieden aan het kind. De beslissing van het hof is genomen met inachtneming van de belangen van het kind, dat sinds april 2023 onder toezicht staat en in een gezinshuis verblijft. De uitspraak van het hof bevestigt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen in zaken die de omgang van ouders met hun kinderen betreffen.