ECLI:NL:GHAMS:2025:2046

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
1 augustus 2025
Zaaknummer
24/319
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van douanerechten na herziening van douanewaarde op basis van transfer pricing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot terugbetaling van douanerechten door een vennootschap, hierna aangeduid als belanghebbende, die deel uitmaakt van een wereldwijd concern. De inspecteur van de Douane had een verzoek om terugbetaling van € 711.221 aan douanerechten afgewezen, omdat de douanewaarde van de ingevoerde goederen was herzien op basis van transfer pricing documentatie. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de douanewaarde correct was vastgesteld. Belanghebbende had in hoger beroep betoogd dat de inspecteur ten onrechte de douanewaarde had verhoogd en dat de nabetaling niet wettelijk verschuldigd was. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de nabetaling op basis van de herziening van de douanewaarde terecht had opgelegd. Het Hof bevestigde dat de bewijslast bij belanghebbende lag om aan te tonen dat de nabetaling niet terecht was. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de douanerechten onterecht waren geheven en dat de rechtbank de eerdere uitspraak terecht had bevestigd. De uitspraak van het Hof bevestigt de noodzaak voor bedrijven om zorgvuldige transfer pricing documentatie bij te houden en de gevolgen van verbondenheid tussen partijen in acht te nemen bij douanewaardebepalingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 24/319
24 juli 2025
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma)
tegen de uitspraak van 1 februari 2024 in de zaak met kenmerk HAA 21/4607 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende om terugbetaling van douanerechten ten bedrage van in totaal € 711.221 afgewezen.
1.2.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur afgewezen.
1.3.
Op het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank als volgt beslist, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als “eiseres”:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 219; en
- draagt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden tot een bedrag van € 360.”
1.4.
Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Na het instellen van het hoger beroep zijn de volgende stukken ingediend:
- een toelichting op de gronden van het hoger beroep door belanghebbende;
- een verweerschrift door de inspecteur;
- een pleitnota door de inspecteur, en
- een pleitnota door belanghebbende.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld, waarbij de inspecteur wordt aangeduid als “verweerder”:
“1. Eiseres, een in Nederland gevestigde vennootschap, maakt deel uit van een concern dat wereldwijd actief is, te weten de [bedrijf 1] (hierna: de groep). De moedermaatschappij, [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ), is gevestigd in Japan en bezit alle aandelen van eiseres.
2. Uit de door eiseres overgelegde transferpricing documentatie volgt dat eiseres binnen de groep twee functionaliteiten heeft: distributeur en ondersteunende dienstverlener.
- Eiseres is distributeur van reserveonderdelen en accessoires in Europa. De onderdelen worden aangeleverd door zowel [bedrijf 2] als externe leveranciers. De beloning voor deze activiteiten wordt conform de transferpricing documentatie vastgesteld op basis van de omzet (
transactional net margin method, 3,1% van de operating margin).
- Als ondersteunende dienstverlener verricht eiseres verschillende activiteiten voor [bedrijf 2] , waaronder technische dienstverlening, marketing en logistiek. De ondersteunende activiteiten zijn te kwalificeren als “
after sales activiteiten”. De beloning voor deze activiteiten wordt conform de transferpricing documentatie vastgesteld op basis van de aan deze functie te alloceren kosten, waarbij een winstopslag wordt gehanteerd (
net total costplus 5%).
3. Het fiscale boekjaar van eiseres liep van 1 april 2015 tot en met 31 maart 2016. In deze periode heeft eiseres motoronderdelen en accessoires afgenomen van [bedrijf 2] . [bedrijf 2] heeft voor iedere verkoop van motoronderdelen en accessoires aan eiseres een factuur opgesteld. Deze facturen dienen als basis voor het aangeven van de douanewaarde.
4. Eiseres plaatst door middel van inschrijving in haar administratie diverse goederen onder de douaneregeling “in het vrije verkeer brengen”. Na afloop van iedere maand dient eiseres een aanvullende aangifte in via het systeem “geautomatiseerde periodieke aangifte” (hierna: GPA). In de periode van 1 april 2015 tot en met 31 maart 2016 heeft eiseres 1.451.156 aangifteregels via GPA ingediend, met een douanewaarde van in totaal € 78.567.501. Op basis van deze aangiftes was zij in totaal € 2.784.743,67 aan douanerechten verschuldigd. Eiseres is maandelijks uitgenodigd tot betaling van de verschuldigde bedragen.
5. Op initiatief van [bedrijf 2] heeft over genoemd fiscale boekjaar conform de transferpricing documentatie een
transfer pricing adjustmentplaatsgevonden. Op basis daarvan diende eiseres aan [bedrijf 2] een bedrag van € 20.091.000 te betalen.
6. Per factuur van 31 maart 2016 heeft [bedrijf 2] aan eiseres een bedrag van € 19.388.000,00 gefactureerd. De omschrijving op de factuur luidt: “ [bedrijf 3] [# 1] ”. De factuur is berekend aan de hand van de
total sales(bestaande uit de posten
sales P&Aen
KO parts), een
margin,
total G&A (March estimate based on Year to Date average),een
operating profitvan 11.1% en een
[bedrijf 2] proposed profitvan 3.1%
.In de factuur is rekening gehouden met een reservering van € 703.000 voor te verwachte door eiseres te betalen aanvullende invoerrechten. Dit bedrag is van de
proposed rechargevan € 20.091.000 afgetrokken.
Concreet is het gefactureerde bedrag als volgt berekend:
Blijkens de tabel bij de factuur heeft eiseres in het boekjaar een (geschatte)
operating profitvan € 27.837.000, zijnde afgerond 11,1% van de (geschatte)
total sales(€ 249.864.000). De
proposed profitvan 3,1 % van de (geschatte)
total salesbedraagt € 7.746.000. Dit leidt tot een
proposed rechargevan (€ 27.837.000 -/- € 7.746.000=) € 20.091.000. Verder is rekening gehouden met een reservering van € 703.000 voor te verwachten door eiseres te betalen aanvullende invoerrechten met een gemiddeld tarief van 3,5%. Hierdoor bedraagt de
proposed recharge including impact import duty(€ 20.091.000 -/- € 703.000=) € 19.388.000.
7. Bij brief van 13 januari 2017 heeft verweerder aangekondigd dat hij voornemens is om een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) voor een bedrag van € 711.221 aan douanerechten aan eiseres op te leggen. Eiseres schrijft in een e-mailbericht van 18 januari 2017 aan verweerder “we [hebben] de door U voorgestelde navordering douanerecht nagerekend en komen daarbij tot hetzelfde bedrag van EUR 711.221,00”.
8. Op 21 februari 2017 heeft verweerder een utb met aanslagnummer [# 2] aan eiseres opgelegd ten bedrage van € 711.221 aan douanerechten, onder de overweging dat de onder de noemer “ [bedrijf 3] [# 1] ” in rekening gebrachte correctie van € 19.388.000 wordt aangemerkt als betaling voor de ingevoerde goederen en daarom deel uitmaakt van de douanewaarde bij invoer. Tegen deze utb heeft eiseres geen bezwaar gemaakt.
9. Bij verzoek van 20 januari 2020 heeft eiseres een verzoek tot terugbetaling van € 711.221 ingediend. Dit verzoek ziet op de terugbetaling van de douanerechten die zijn meegedeeld in de utb van 21 februari 2017. Bij beschikking van 11 maart 2021 heeft verweerder dit verzoek afgewezen onder de overwegingen dat de douanewaarde moet worden berekend aan de hand van de transactiewaardemethode en dat de € 19.388.000 die eiseres aan [bedrijf 2] heeft betaald, onderdeel is van de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs (de transactiewaarde) en daarom deel uitmaakt van de douanewaarde. Subsidiair, voor het geval de transactiewaardemethode niet kan worden gevolgd, is het standpunt dat eiseres en [bedrijf 2] een fictieve (verbonden) verrekenprijs hebben vastgesteld die te laag is en dat de douanewaarde moet worden vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen, waarbij dan aangesloten kan worden bij de waarde op basis van de
transfer pricing agreement.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is in geschil of het verzoek om terugbetaling terecht is afgewezen.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen en geoordeeld:

Niet in geschil14. Niet in geschil is dat eiseres en [bedrijf 2] onderling verbonden zijn als bedoeld in artikel 29 van het CDW, dat eiseres in Europa voor de groep de distributeur van reserveonderdelen en accessoires is, dat zij daartoe goederen inkoopt bij [bedrijf 2] , dat zij deze goederen invoert en dat zij [bedrijf 2] op de Europese markt ondersteunt bij verkoop. In de periode van 1 april 2015 tot en met 31 maart 2016 heeft eiseres aangiften gedaan van goederen aan haar geleverd door [bedrijf 2] met een douanewaarde van in totaal € 78.567.501. Eiseres en [bedrijf 2] hebben afgesproken dat de goederen die worden geleverd door [bedrijf 2] voor eiseres 3.1%
operating marginmogen opleveren. Voor de ondersteunende diensten ontvangt eiseres een vergoeding ter hoogte van
net total costplus van 5%. Deze afspraken bedoelen te waarborgen dat de prijzen
at arms lengthworden vastgesteld.
DWU of CDW?15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht de regels van het CDW heeft toegepast. In geding is de douanewaarde van goederen die eiseres heeft ingevoerd in de periode van 1 april 2015 tot en met 31 maart 2016. Bij utb van 21 februari 2017 heeft verweerder een bedrag van € 711.221 aan douanerechten over deze goederen van eiseres nagevorderd. Eiseres heeft dit bedrag betaald. Bij brief van 20 januari 2020 heeft eiseres een verzoek tot terugbetaling van dit bedrag gedaan. De utb, de betaling en het verzoek om terugbetaling zijn van na de inwerkingtreding van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) op 1 mei 2016. Op belastbare feiten die zich vóór het van toepassing worden van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) hebben voorgedaan, zijn in het algemeen de materiële voorschriften van het CDW van toepassing, terwijl doorgaans de procedurevoorschriften van het DWU van toepassing zijn. Dat de utb, de betaling daarvan en het verzoek om terugbetaling dateren van ná de inwerkingtreding van het DWU, doet hier niet aan af. De regels inzake terugbetaling en de regels over de berekening van de douanewaarde (die ten grondslag is gelegd aan de douaneschuld waarop de navordering is gebaseerd en waarvan nu om terugbetaling wordt verzocht) zijn materiële voorschriften, zodat de bepalingen uit het CDW daarop van toepassing zijn (zie ook het arrest van het Hof van Justitie van 7 september 1999, C-61/98, ECLI:EU:C:1999:393, r.o. 22 en 23, [bedrijf 4] , en de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 3 maart 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1063).
Juridisch kader16. Op grond van artikel 236 van het CDW wordt tot terugbetaling van rechten bij invoer overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, tweede lid, van het CDW werd geboekt.
17. Bij een verzoek om terugbetaling waarbij het de vraag is of de geheven rechten wettelijk zijn verschuldigd, moeten de omstandigheden waarop verweerder de utb (waarvan om terugbetaling wordt verzocht) heeft gebaseerd, voor zover daarover wordt geklaagd, mede in de beoordeling worden betrokken. Daarbij geldt een redelijke verdeling van de bewijslast als uitgangspunt (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3178, rechtsoverweging 2.3.2).
18. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie moet de douanewaarde de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed weergeven en dus rekening houden met alle elementen van dat goed die een economische waarde vertegenwoordigen (zie in die zin het arrest van 16 november 2006, [bedrijf 5] , C-306/04, ECLI: EU:C:2006:716, punt 30, het arrest van 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C-291/15, EU:C:2016:455, punten 23 en 26 en het arrest van 9 maart 2017, [bedrijf 6] , C-173/15, ECLI:EU:C:2017:195, punt 30).
19. Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef van het CDW, waarin de geprefereerde waardemethode is opgenomen, is de douanewaarde van ingevoerde goederen de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht. Deze bepaling biedt ruimte om een betaling die naderhand is gedaan, in de transactiewaarde te betrekken. Op grond van het tweede lid van dit artikel is de transactiewaardemethode ook aanvaardbaar bij een koper en verkoper die onderling verbonden zijn wanneer het verbonden zijn geen invloed op de prijs heeft gehad.
20. Het Hof van Justitie heeft in het Hamamatsu-arrest bepaald dat de artikelen 28 tot en met 31 van het CDW zo moeten worden uitgelegd dat zij niet toestaan dat als douanewaarde wordt gehanteerd een overeengekomen transactiewaarde die bestaat uit deels een aanvankelijk in rekening gebracht en aangegeven bedrag en deels een forfaitaire correctie daarop na afloop van het afrekeningstijdvak, zonder dat het mogelijk is te weten of aan het einde van het afrekeningstijdvak deze correctie naar boven of naar beneden zal plaatsvinden.
Kan in de transactiewaardemethode rekening worden gehouden met de nabetaling21. In geschil is allereerst of de transactiewaardemethode toelaat dat rekening wordt gehouden met de latere betaling van eiseres aan [bedrijf 2] op grond van de
transfer pricing adjustment.
22. Verweerder heeft de utb gebaseerd op een hogere douanewaarde van de ingevoerde goederen, door de bij aangiften aangegeven douanewaarde van de goederen te verhogen met de op een
transfer pricing adjustmentgebaseerde betaling van eiseres aan haar moedermaatschappij [bedrijf 2] . Eiseres betoogt met een beroep op het Hamamatsu-arrest dat de betaling van eiseres op grond van de
transfer pricing adjustmentniet in de transactiewaardemethode mag worden betrokken.
23. De rechtbank overweegt dat ook in de casus van het Hamamatsu-arrest het gaat om een dochtermaatschappij die goederen koopt van een Japanse moedermaatschappij en deze goederen invoert in de Europese Unie (hierna: EU). Ook bij het Hamamatsu-arrest is sprake van een correctie op basis van transfer pricing documentatie om te verzekeren dat partijen handelen in overeenstemming met het zakelijkheidsbeginsel. Een verschil is echter dat in het geval van het Hamamatsu-arrest de restwinsttoerekeningsmethode (
Residual Profit Split Method) wordt gehanteerd: aan moedermaatschappij en aan dochtermaatschappij wordt allereerst een winst toegerekend die toereikend is voor het boeken van een bepaald minimumrendement. De restwinst wordt dan proportioneel verdeeld op basis van bepaalde factoren. Vervolgens wordt voor de dochtermaatschappij een doelbereik voor de operationele marge bepaald. Indien het daadwerkelijk behaalde bedrijfsresultaat buiten het doelbereik valt, wordt het resultaat gecorrigeerd tot de boven of ondergrens van het doelbereik en ontvangt zij een navordering of een tegoed (zie het Hamamatsu-arrest, punt 15). In het geval van eiseres, zo stelt zij zelf, wordt de
transactional net margin methodgebruikt om te bepalen of de winst die eiseres maakt, binnen de tussen [bedrijf 2] en eiseres afgesproken bandbreedte past (zie de aanvullende toelichting op het verzoek om terugbetaling van 20 april 2020, onder nr. 2.4). Deze methode brengt mee dat voor de door eiseres te maken winstmarge een doelbereik wordt vastgesteld op basis van winstmarges van vergelijkbare niet verbonden bedrijven (benchmark). Als de daadwerkelijk behaalde winst van eiseres buiten dit doelbereik valt (waarbij de mediaan op 3.1%
operating marginis vastgesteld), wordt de winst gecorrigeerd en moet zij dat verschil aan [bedrijf 2] betalen dan wel van [bedrijf 2] ontvangen.
24. Voor toepassing van het Hamamatsu-arrest is van belang of sprake is van een forfaitaire correctie. In de casus van het Hamamatsu-arrest was geen verdeling gemaakt van het aanpassingsbedrag over de afzonderlijke ingevoerde goederen. Het bedrag was verdeeld over verschillende productgroepen volgens een door het moederbedrijf gegeven verdeelsleutel en een uitleg van de afzonderlijke productgroepen werd niet gegeven. Op welke basis de moedermaatschappij deze verdeelsleutel had vastgesteld, was de dochtermaatschappij niet bekend (zie uitspraak Bundesfinanzhof van 17 mei 2022, ECLI:DE:BFH:2022:U.170522.VIIR2.19.0, overweging 7 en 8). Bij eiseres is geen sprake van een proportionele verdeling van de winst aan de hand van onbekende factoren. De nabetaling is gebaseerd op de
proposed profit, zijnde 3,1 % van de
total salesvan eiseres. Het bedrag van de
total saleskomt tot stand door de verkoop van de door [bedrijf 2] aan eiseres geleverde goederen (“
vehicle spare parts and accessories”) (zie ook overweging 32). Er is dus geen sprake van een forfaitair bedrag waarmee de winstverdeling tussen dochtermaatschappij en moedermaatschappij wordt gecorrigeerd, maar een aan geleverde goederen gerelateerd bedrag, waaraan een vast winstpercentage is gekoppeld, teneinde tot een prijs
at arm’s lengthte komen. Anders dan dat eiseres heeft betoogd, betekent het feit dat verweerder voor de berekening van de verschuldigde douanerechten is uitgegaan van een gemiddeld douanerechtpercentage van 3,54%, niet dat sprake is van een forfaitaire vergoeding als bedoeld in het Hamamatsu-arrest. Achtergrond van dit gemiddelde percentage is dat eiseres geen informatie heeft verstrekt over hoe de
transfer pricing adjustmentaan de individuele aangiften kon worden toegerekend. Dit gemiddelde percentage doet er niet aan af dat de
transfer pricing adjustmentis gebaseerd op een aan de geleverde goederen gerelateerd bedrag, waaraan een vast winstpercentage is gekoppeld.
25. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het Hamamatsu-arrest in het geval van eiseres niet in de weg staat aan het betrekken van de op een
transfer pricing adjustmentgebaseerde naderhand verrichtte betaling van eiseres aan [bedrijf 2] . Het naderhand toerekenen van deze kosten aan de douanewaarde van de door eiseres ingevoerde goederen is in beginsel mogelijk.
Relatie tussen betaling [bedrijf 2] en de goederen?26. De volgende vraag is of het bedrag van € 20.091.000 kan worden gerelateerd aan de motoronderdelen en accessoires die eiseres van [bedrijf 2] heeft afgenomen in de periode van 1 april 2015 tot en met 31 maart 2016.
27. De rechtbank dient bij de beoordeling van de wettelijke verschuldigdheid van bij utb geheven rechten de omstandigheden waarop verweerder de utb heeft gebaseerd, voor zover daarover wordt geklaagd, mede te betrekken. Het gaat in dit geschil dan om de onderliggende utb van 21 februari 2017 waarbij verweerder douanerechten ten bedrage van € 711.221 aan eiseres heeft opgelegd (zie overweging 8). Uitgangspunt bij de beoordeling is een redelijke verdeling van de bewijslast. Voor het beoordelen van een verzoek om terugbetaling is niet doorslaggevend dat geen bezwaar is gemaakt tegen een onderliggende utb.
28. Eiseres betoogt dat bij de berekening van het bedrag van € 20.091.000, waarop de utb is gebaseerd, geen specifieke toerekening heeft plaatsgevonden naar de goederensoorten en goederencodes. Dit blijkt volgens haar ook uit het feit dat voor het bepalen van de hoogte van de douanerechten op de ingevoerde goederen in de periode april 2015 tot en met maart 2016 met een gemiddeld douanerechtpercentage wordt gerekend. Verweerder voert aan dat de verhoging van de douanewaarde is berekend aan de hand van de in de factuur van 31 maart 2016 berekende betaling (ter hoogte van € 20.091.000) van eiseres aan haar moedermaatschappij [bedrijf 2] omdat eiseres geen nadere meer specifieke gegevens overlegde over de ingevoerde goederen. Ter zitting heeft verweerder onweersproken gesteld dat eiseres gelet op het grote aantal aangifteregels niet in staat was de betaling toe te rekenen, maar dat dit later wel is gebeurd en de utb dan een fractie hoger zou uitvallen.
29. Het standpunt dat de transactiewaarde van de ingevoerde goederen met € 20.091.000 moest worden verhoogd, baseert verweerder op de omstandigheden dat eiseres zelf heeft ingestemd met de correctie op de transactieprijs, dat [bedrijf 2] aan eiseres ter hoogte van dit bedrag een factuur (de factuur van 31 maart 2016) heeft gestuurd met de omschrijving “ [bedrijf 3] [# 1] ” en dat in dit bedrag een bedrag van € 703.000 is gereserveerd voor verschuldigde douanerechten, hetgeen alleen aan de orde kan zijn als sprake is van invoer van goederen. Verweerder gaat er daarbij van uit dat het bedrag dat eiseres aan [bedrijf 2] heeft betaald, betrekking heeft op de van [bedrijf 2] gekochte goederen omdat andere transacties tussen eiseres en [bedrijf 2] in genoemde periode nagenoeg niet aanwezig waren.
30. Het dossier bevat door verweerder op 18 november 2020 bij eiseres opgevraagde informatie. Dit betreft onder andere een overzicht van onverdichte grootboekrekeningkaarten van COS Basis waaruit volgens eiseres de verwerking van de YEA (
Year End Adjustment) blijkt. Eiseres omschrijft dit overzicht als “een download uit SAP naar excel, met zichtbare aansluiting naar de grootboekkaart (laatste pagina) en geel gemarkeerd de YEA (eerste pagina bovenaan)”. Ter zitting heeft eiseres de kolommen in het overzicht “ COST OF Sales Basic [# 1] (1 April 2015 – 31 March 2016) toegelicht. De laatste kolom “Text” lijkt beschrijvingen van onderdelen te bevatten (“
bumpers scrapped at MME”, “
Wrongly invoiced Winter Wheels price”), maar eiseres heeft er ter zitting op gewezen dat het overgrote deel van de vrije tekst “
cost of sales” betreft, hetgeen volgens eiseres een zeer ruim begrip is maar waarover zij desgevraagd geen nadere toelichting kon geven. Zij stelt dat de beschrijving “
cost of sales” geen goederen betreft. Dat eiseres geen nadere toelichting kan geven, komt, gezien de redelijke bewijslastverdeling (zie overweging 17) voor rekening en risico van eiseres. De rechtbank wijst het aanbod van eiseres om de door de rechtbank terzake gestelde vragen ná de zitting te beantwoorden af. Dat de opbouw van het bedrag van € 20.091.000 ter zitting aan de orde zou komen, kan geen verrassing zijn geweest voor eiseres en zij kon zich daarop voorbereiden.
31. Het op basis van dit Excel-bestand berekende bedrag aan “TP-correction [# 1] ” komt overeen met het bedrag op de factuur van 31 maart 2016, die ten grondslag is gelegd aan de utb van 21 februari 2017. De rechtbank merkt op dat eiseres bij de voorbereiding van het besluit op het verzoek om terugbetaling desgevraagd door verweerder gegevens heeft overgelegd over de geïmporteerde goederen. Nu, bij het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om terugbetaling, kwalificeert eiseres deze door haar overgelegde gegevens anders, namelijk als niet op de goederen betrekking hebbend, zonder daarvoor een sluitende verklaring te geven. De rechtbank zal uitgaan van de kwalificatie die eiseres en verweerder oorspronkelijk aan de gegevens hebben gegeven, dus als betrekking hebbend op de goederen.
32. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een verband aannemelijk heeft gemaakt tussen de transactiewaarde van de goederen en de nabetaling op grond van de
transfer pricing adjustment. De berekening van het bedrag van € 20.091.000 is gebaseerd op een desgevraagd door eiseres overgelegd (58 bladzijden tellend) overzicht van transacties “CoS Parts” tussen [bedrijf 2] en eiseres. Op het bedrag is een percentage van 3,5 aan
average import duty on partsingehouden. Het gebruik van de term “
duty on parts” (belasting op onderdelen) ondersteunt volgens de rechtbank dat de in het overzicht opgenomen gegevens bedoeld zijn informatie te geven over onderdelen. De rechtbank volgt daarom niet het betoog van eiseres dat de omschrijving “
Parts And Accessories” ziet op een bepaalde divisie van eiseres en niet op ingevoerde goederen. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat eiseres weliswaar stelt dat zij een deel van de door haar verkochte motoronderdelen en accessoires niet van [bedrijf 2] maar van derden betrekt, maar dat zij dit niet met feitelijke gegevens heeft onderbouwd. Voor zover dit derden zijn die goederen aanleveren van buiten de EU, had eiseres de informatie daartoe voorhanden: zij kan de aangiften van deze goederen overleggen. Voor zover het gaat om goederen van derden van binnen de EU, is eiseres bij uitstek degene die daarover informatie kan verschaffen, verweerder heeft deze informatie hoe dan ook niet. De rechtbank gaat ervan uit dat het bedrag van de
total salestot stand is gekomen door de verkoop van de door [bedrijf 2] aan eiseres geleverde goederen (zie ook overweging 37).
33. Voor het betoog van eiseres dat de
transfer pricing adjustmentgeheel los moet worden gezien van de inkoopprijs van de goederen en alleen gerelateerd dient te worden aan allocatie van de winst, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
34. De factuur van € 20.091.000 is berekend aan de hand van “
total sales” ter hoogte van € 249.864.000, bestaande uit de posten
sales P&Aen
KO parts.In de factuur is rekening gehouden met een reservering van € 703.000 voor te verwachten door eiseres te betalen aanvullende douanerechten, hetgeen veronderstelt dat het om goederen gaat waarvoor douanerechten betaald moeten worden.
35. Eiseres verklaart (een deel van) de hogere dan begrote winst aan de hand van een tabel met enige toelichting waarin gerealiseerde winst, het budget en het verschil tussen de gerealiseerde winst en het budget is opgenomen (zie haar onderbouwing van de toelichting van 28 juli 2020), maar verweerder bestrijdt deze cijfers. Eiseres komt niet met een nadere onderbouwing van de tabel.
36. Meer in het bijzonder schrijft eiseres de
operating profitdie hoger is dan de
proposed profitvan 3,1% (gedeeltelijk) toe aan een lagere inkoopwaarde van de door haar van binnen de EU betrokken goederen (zie de onderbouwing van de toelichting, punt 2.5). Het ligt echter op de weg van eiseres om bij betwisting dit standpunt met gegevens te onderbouwen, hetgeen zij niet heeft gedaan (zie ook overweging 32).
37. Verweerder heeft ter zitting aan de hand van de in overweging 35 genoemde toelichting van 28 juli 2020 voorgerekend dat indien enkele oorzaken van de winstverschuiving van € 20 miljoen die eiseres daarin noemt (inkopen binnen de Unie van ongeveer € 750.000 en een daling van de operationele kosten van ongeveer € 2.500.000) worden gevolgd, dit een bedrag aan hogere winst verklaart ter hoogte van € 3.250.000. Dit is slecht een klein deel (ongeveer 16%) van de nabetaling van € 20.091.000. Verweerder verbindt daaraan niet de conclusie dat de utb gedeeltelijk ten onrechte is opgelegd en verweerder komt ook niet terug op het standpunt dat eiseres de cijfers in de toelichting van 28 juli 2020 onvoldoende heeft onderbouwd. Doel van dit betoog van verweerder is juist om te onderbouwen dat ook uit de informatie die eiseres zelf geeft, blijkt dat het overgrote deel van de winst is behaald met goederentransacties tussen eiseres en [bedrijf 2] . Naar het oordeel van de rechtbank betekent een redelijke bewijslastverdeling in deze context dat eiseres vervolgens met concrete gegevens moet komen ter onderbouwing van het standpunt dat, of in hoeverre, de betaling van € 20.091.000 niet te relateren is aan goederentransacties tussen eiseres en [bedrijf 2] . Dit heeft zij niet gedaan.
38. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet zodanige twijfel heeft gezaaid over de rechtmatigheid van de bij de utb geheven douanerechten dat de conclusie moet zijn dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was. Met de gegevens en documenten die eiseres heeft ingebracht, onderbouwt zij onvoldoende dat het bedrag van € 711.221,00 dient te worden terugbetaald. Voor zover het overzicht van transacties “CoS Parts” tussen [bedrijf 2] en eiseres onduidelijk zou zijn, had het op de weg van eiseres gelegen om daarover duidelijkheid te verschaffen. De rechtbank is van oordeel dat de voorwaarden die artikel 236, eerste lid, van het CDW aan terugbetaling van betaalde rechten stelt, niet zijn vervuld. De rechtbank heeft geen andere grond gevonden om tot terugbetaling over te gaan. De rechtbank komt dan ook niet toe aan het betoog van eiseres dat verweerder, indien de transactiewaarde geen toepassing kan vinden, de douanewaarde al dan niet heeft kunnen corrigeren met toepassing van artikel 31 van het CDW (de waardemethode van de redelijke middelen).
Conclusie en gevolgen
39. Gelet op het vorenoverwogene zal het beroep ongegrond worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof stelt voorop dat als hoofdregel heeft te gelden dat de douanewaarde van ingevoerde goederen de transactiewaarde van die goederen is, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Unie worden verkocht. In artikel 29 van het CDW is ter zake onder meer het volgende bepaald (cursivering Hof):
1. a. De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs (…) mits:
(…)
d. koper en verkoper niet onderling zijn verbonden of, indien dat wel het geval is, de transactiewaarde voor douanedoeleinden aanvaardbaar is overeenkomstig lid 2.
2. a. Ter bepaling van de aanvaardbaarheid van de transactiewaarde voor de toepassing van lid 1 vormt de omstandigheid dat de koper en de verkoper onderling verbonden zijn, op zich geen voldoende reden om de transactiewaarde als niet aanvaardbaar aan te merken. Indien noodzakelijk worden de omstandigheden van de verkoop onderzocht en wordt de transactiewaarde aanvaard wanneer het verbonden zijn geen invloed op de prijs heeft gehad.
Indien de douaneautoriteiten, op grond van de informatie die van de aangever of uit andere bron is verkregen, redenen hebben om aan te nemen dat het feit van het verbonden zijn de prijs heeft beïnvloed, delen zij die redenen aan de aangever mede en geven hem een redelijke mogelijkheid om te antwoorden.De aangever wordt desgewenst van de redenen schriftelijk in kennis gesteld.
b. Bij een verkoop tussen verbonden personen wordt de transactiewaarde aanvaard en wordt de waarde van de goederen bepaald overeenkomstig lid 1, wanneer de aangever aantoont dat die waarde op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip een van de volgende waarden zeer dicht benadert:
i. i) de transactiewaarde van identieke of soortgelijke goederen (…);
ii) etc.
c. De onder b genoemde criteria moeten op initiatief van de aangever worden toegepast (…)
5.2.
[bedrijf 2] houdt 100% van de aandelen in belanghebbende, zodat sprake is van verbondenheid tussen [bedrijf 2] en belanghebbende, als bedoeld in voornoemd artikel 29, lid 1, onderdeel d, en lid 2 van het CDW. Belanghebbende is – ten behoeve van de heffing van vennootschapsbelasting – met de Belastingdienst een “transfer price” overeengekomen voor de van [bedrijf 2] betrokken goederen, in een ‘Advance Pricing Agreement’ (APA). Daarbij is gekozen voor de
transactional net margin method, zoals beschreven in punt 23 van de rechtbankuitspraak. Deze transfer price is telkenmale vermeld in de door [bedrijf 2] aan belanghebbende uitgereikte facturen en die factuurprijs is door belanghebbende in haar aangiften voor het vrije verkeer vermeld als transactiewaarde. Deze transactiewaarden hebben gediend als grondslag voor de berekening van de verschuldigde douanerechten, conform het bepaalde in artikel 248, lid 1, van de TCDW.
Hierbij zij opgemerkt dat het in de (mondiale) douanepraktijk niet ongebruikelijk is om voor de vaststelling van een aanvaardbare zakelijke transactiewaarde (‘at arm’s length’) tussen verbonden partijen, aansluiting te zoeken bij informatie die afkomstig is uit de voor de heffing van directe belastingen uitgevoerde transfer pricing study van een bedrijf (zie bijvoorbeeld Case Study 14.1 van het Technisch Comité Douanewaarde van de WDO).
5.3.
Voor het boekjaar dat loopt van 1 april 2015 tot en met 31 maart 2016 hebben [bedrijf 2] en belanghebbende de transactiewaarde van alle van [bedrijf 2] betrokken goederen achteraf verhoogd, om aldus de winstverdeling tussen beide bedrijven bij te stellen, conform de daarover door hen gemaakte afspraken. Door de verhoging van de transactiewaarden wordt de netto marge van belanghebbende verlaagd van 11,1% tot 3,1%.
5.4.
De inspecteur heeft, na een tweetal besprekingen met belanghebbende, op 13 januari 2017 aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat hij vanwege de gewijzigde transactiewaarden voornemens is om voor de aangiften die zijn gedaan in de periode van 1 april 2015 tot en met 31 maart 2016, de aangegeven douanewaarden te herzien (te verhogen) en over te gaan tot een navordering van € 711.221. In genoemde brief heeft de inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende bericht:
“(…) Uit dat overleg en uit de door u gestuurde informatie begrijpen we het volgende.
Over het fiscale jaar 2015 (april 2015 tot en met maart 2016) is er een aanpassing op de het bedrijfsresultaat van [belanghebbende] middels een correctie op de Transfer Price toegepast. Deze aanpassing heeft plaatsgevonden op initiatief van de moedermaatschappij [bedrijf 2] . Aanleiding van deze Transfer Price correctie is dat [bedrijf 2] van mening is dat de beloning van [belanghebbende] (…) voor de uitgevoerde activiteiten te hoog is. (…)
Met de aanpassing naar 3,1% bedrijfsresultaat is de Belastingdienst, volgens [belanghebbende], akkoord gegaan.
Door [belanghebbende] is een factuur ontvangen van [bedrijf 2] (…) waarop onder vermelding van ‘ [bedrijf 3] [# 1] ’ een correctie van € 19.388.000 in rekening wordt gebracht. Hierbij is rekening gehouden met een bedrag á € 703.000,- voor nog te betalen douanerecht. (…)
Het factuurbedrag (…) is als volgt tot stand gekomen:
Behaalde winst door [belanghebbende] 11,1%
Voorgestelde winst [belanghebbende] door [bedrijf 2] 3,1% (…)”
Belanghebbende heeft bij e-mailbericht van 18 januari 2017 aan de inspecteur medegedeeld dat zij instemt met de in het voornemen van de inspecteur vermelde verhoging van de douanewaarden en de daaruit voortvloeiende navordering. Belanghebbende vermeldt daarbij ook dat zij de verschuldigde belasting heeft nagerekend en dat zij daarbij is uitgekomen op hetzelfde bedrag als vermeld is in het voornemen: € 711.221.
5.5.
De inspecteur heeft op 21 februari 2017 een (verzamel)utb uitgereikt voor het bedrag waarover de inspecteur en belanghebbende het eens waren: € 711.221. Bijna drie jaar later, op 21 januari 2020, heeft belanghebbende zich in haar verzoek om terugbetaling op het standpunt gesteld dat de voor de berekening van de utb gebruikte douanewaarden, dus de waarden zoals die luiden na de herziening die plaatsvond op 21 februari 2017, te hoog zijn. Zij verzoekt de inspecteur daarom op de voet van artikel 236 van het CDW om terugbetaling van het volledige bedrag dat met de utb van haar is nagevorderd (€ 711.221). De inspecteur en de rechtbank hebben geoordeeld dat voor de gevraagde terugbetaling geen grond bestaat. Belanghebbende bestrijdt dit oordeel. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.6
Artikel 236 van het CDW bepaalt dat de nationale douaneautoriteiten overgaan tot terugbetaling van geheven rechten, wanneer wordt vastgesteld dat die rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd waren. De met de utb van 21 februari 2017 geheven douanerechten waren in overeenstemming met de door de inspecteur herziene douanewaarden en dus wettelijk verschuldigd. In het verzoek om terugbetaling van belanghebbende ligt evenwel besloten dat zij haar aangiften nogmaals wenst te herzien en wel zodanig dat de in 2017 doorgevoerde wijzigingen van de aangegeven douanewaarden weer (volledig) ongedaan worden gemaakt, waardoor zij dus in wezen weer zou terugkeren naar de stand van vóór de waardecorrectie.
5.7.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar standpunt dat reeds uit het arrest Hamamatsu voortvloeit dat haar verzoek om herziening en (daaruit voortvloeiend) terugbetaling dient te worden gehonoreerd. Uit genoemd arrest volgt wellicht dat verrekenprijscorrecties die achteraf plaatsvinden tussen verbonden ondernemingen niet zonder meer tot de douanewaarde van de in de desbetreffende perioden ingevoerde goederen dienen te worden gerekend [1] , maar dit neemt niet weg dat een omvangrijke correctie in de winstsfeer voor de inspecteur wel aanleiding kan zijn om (opnieuw) te bezien of (en in hoeverre) de aangegeven douanewaarden al dan niet door verbondenheid zijn beïnvloed. Zou belanghebbende zich destijds (in 2017) op het standpunt hebben gesteld dat aanpassing van de verrekenprijzen geen betekenis heeft voor de transactiewaarde van de ingevoerde goederen, dan had de inspecteur op dat moment nader onderzoek kunnen doen naar de vraag of (en zo ja, in hoeverre) de in de aangiften vermelde transactiewaarden waren beïnvloed door de verbondenheid, met toepassing van artikel 29, lid 2, onder a, derde volzin van het CDW (zie 5.1, cursief) en/of artikel 181 bis van de TCDW. Voor een dergelijk nader onderzoek was in dit geval evenwel geen aanleiding, omdat belanghebbende akkoord was met de doorgevoerde wijzigingen van de douanewaarden en zij bovendien uitdrukkelijk heeft bevestigd dat het door de inspecteur berekende bedrag juist is (zie 5.4). Dit brengt met zich dat, nu belanghebbende eenzijdig wenst terug te komen op het gemeenschappelijk standpunt van haar en de inspecteur, de bewijslast dat de in 2017 nagevorderde douanerechten niet (of niet volledig) wettelijk verschuldigd waren, op belanghebbende rust. Zij dient, met toepassing van het bepaalde in artikel 29, lid 2, onderdeel b van het CDW of op enige andere wijze, aannemelijk te maken dat – en, zo ja, in hoeverre – de in 2017 door de inspecteur, met instemming van belanghebbende, gehanteerde douanewaarden te hoog zijn. Aan die bewijslast heeft zij niet voldaan. De enkele ontkenning dat de nabetalingen betrekking hebben op de ingevoerde goederen, in weerwil van de vermeldingen in onder andere de factuur, is daartoe onvoldoende. Het Hof acht hetgeen de rechtbank in dit verband in de punten 30 tot en met 32 van haar uitspraak heeft opgenomen juist en neemt dit over. In aanvulling hierop overweegt het Hof nog het volgende.
5.8.
Wat betreft de hoogte van de waardecorrectie heeft belanghebbende aangevoerd dat niet de gehele verrekenprijsaanpassing aan de uit Japan ingevoerde goederen kan worden toegerekend, omdat bij de berekening van de prijsaanpassing ook de inkopen die binnen de EU hebben plaatsgevonden in aanmerking zijn genomen en (dus) niet (enkel) op de goederen die vanuit Japan van [bedrijf 2] zijn betrokken. Zij heeft naar ’s Hofs oordeel evenwel niet aannemelijk gemaakt, hetgeen wel op haar weg lag, dat dientengevolge de douanewaarden van de ingevoerde goederen in 2017 te hoog zijn vastgesteld. Blijkens de gedingstukken is bij de berekening van de hoogte van de nabetaling weliswaar ook de omzet die is behaald met in de EU ingekochte goederen meegeteld, maar dit heeft naar ’s Hofs oordeel niet geleid tot een te hoge correctie van de verrekenprijzen. Ter onderbouwing van dit oordeel wijst het Hof op het volgende.
5.9.
Tot de gedingstukken behoort een e-mailbericht van 22 juni 2017 (bijlage 15 bij het verweerschrift in eerste aanleg), waarin door de inspecteur vennootschapsbelasting een vraag wordt gesteld aan belanghebbende over de inkopen die binnen de EU hebben plaatsgevonden. Uit de gestelde vraag en het daarop gegeven antwoord blijkt dat de inkoop binnen de EU de inkoop van dieselmotoren bij PSA (Frankrijk) betreft. Deze dieselmotoren worden rechtstreeks van Frankrijk naar Japan vervoerd en worden vervolgens als onderdeel van complete auto’s weer ingevoerd in de EU. Belanghebbende wordt slechts administratief tussengeschoven, om gebruik te kunnen maken van de regeling passieve veredeling. Belanghebbende ontvangt hiervoor een winstopslag van 5% op de toegevoegde waarde, zijnde haar handlingkosten (€ 17,36 per motor), hetgeen leidt tot een winstmarge van slechts € 0,85 per motor. Door de omzet (van circa 50 miljoen euro) die bestaat uit de inkoop van motoren binnen de EU en de onmiddellijk daarop volgende verkoop van die motoren aan [bedrijf 2] mee te rekenen als “omzet” voor de berekening van verrekenprijsaanpassing, terwijl daar een winst van slechts € 0,85 per motor tegenover staat, is de prijsaanpassing voor de uit Japan ingevoerde goederen niet te hoog, maar juist te laag vastgesteld. De inspecteur vennootschapsbelasting heeft belanghebbende hierop gewezen in voornoemd e-mailbericht: indien de met de dieselmotoren behaalde omzet en winstopslag buiten beschouwing worden gelaten, zou de operating margin volgens deze inspecteur na de nabetaling niet op de gewenste 3,1%, maar op 4,22% zijn uitgekomen.
5.10.
Ook anderszins is belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat (en in hoeverre) met de utb van 21 februari 2017 van haar meer belasting is geheven dan zij wettelijk verschuldigd was.
Slotsom
5.11.
De slotsom is alsdan dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en M.J. Leijdekker, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland, als griffier. De beslissing is op 24 juli 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Zie o.a. Friedhoff en Schippers, ‘HvJ Hamamatsu: een abrupt einde aan de wisselwerking tussen verrekenprijzen en douanewaarde?’,