ECLI:NL:GHAMS:2025:212

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
200.294.019/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de hoogte van de koopprijs van een restaurant met bewijswaardering en nadere bewijsstukken

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de hoogte van de koopprijs van een restaurant dat door [appellant] aan [geïntimeerde] is verkocht. De zaak is op 28 januari 2025 behandeld en betreft een tussenarrest waarin het hof [appellant] heeft toegelaten tot bewijslevering. Het hof heeft vastgesteld dat het bewijs nog niet geleverd is en heeft [appellant] de gelegenheid gegeven om nadere bewijsstukken over te leggen. De procedure is voortgezet na een eerdere zitting op 17 januari 2023, waar het hof een bewijsopdracht heeft gegeven. Tijdens de enquête heeft [appellant] twee getuigen gehoord, maar [geïntimeerde] heeft afgezien van contra-enquête. De feiten zijn vastgesteld, waarbij onder andere naar voren komt dat [geïntimeerde] de eenmanszaak sinds 9 augustus 2019 drijft en dat er contante betalingen zijn gedaan in het kader van de koopovereenkomst. Het hof heeft de verklaringen van de getuigen en de schriftelijke verklaringen van beide partijen beoordeeld, maar concludeert dat het bewijs nog onvoldoende sterk is voor een bewezenverklaring. Het hof heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld om bankafschriften over te leggen ter ondersteuning van zijn stellingen. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere behandeling op 25 februari 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.294.019/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : 8304289 / CV EXPL 20-471
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 januari 2025
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. M. Groenewoud te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.E.R.B. Snel te Amsterdam.
Partijen worden hierna wederom [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Deze zaak betreft een geschil over de hoogte van de koopsom van een door [appellant] aan [geïntimeerde] verkocht restaurant. [appellant] is tot bewijslevering toegelaten. Het hof acht het bewijs (nog) niet geleverd en geeft [appellant] de gelegenheid nog producties over te leggen.

2.Het geding in hoger beroep

Voor de procedure tot 17 januari 2023 verwijst het hof naar het op die datum uitgesproken tussenarrest en de daarin vermelde stukken.
Ter uitvoering van de bij dat arrest gegeven bewijsopdracht heeft [appellant] in enquête twee getuigen doen horen. De processen-verbaal van getuigenverhoor bevinden zich bij de stukken. [geïntimeerde] heeft afgezien van contra-enquête.
Vervolgens heeft eerst [geïntimeerde] en daarna [appellant] een memorie na enquête genomen en is wederom arrest gevraagd.

3.Feiten

In aanvulling op de feitenvaststelling in het tussenarrest stelt het hof de volgende feiten vast, die tussen partijen niet in geschil zijn.
3.1.
In het handelsregister van de Kamer van Koophandel is ingeschreven dat [geïntimeerde] de eenmanszaak [geïntimeerde] als eigenaar drijft sinds 9 augustus 2019. Als datum van registratie staat 12 augustus 2019 vermeld.
3.2.
Een bankafschrift van 26 september 2019 vermeldt de overboeking van een bedrag van € 10.000,-, met vermelding “
dat is contant geld van [geïntimeerde] dat is overnemen van [geïntimeerde] [plaats] begane [straat]”. Een bankafschrift van 27 september 2019 vermeldt wederom de overboeking van een bedrag van € 10.000,-, met vermelding “
Dat is contant geld van [geïntimeerde] dat is over”.
3.3.
Een brief van [bedrijf] aan [persoon 1] , de voormalige partner van [appellant] , houdt onder meer in:

In uw opdracht doen wij hierbij de vaststellingslijst inventaris ter waarde van € 30.000, welke ik uit uw administratie van [geïntimeerde] heb vastgesteld.
[geïntimeerde]
(…)
Uitschrijving d.d.: 12-08-2019
Horeca Koop- en verkoopovereenkomst: 08-0-2019
Verkoopprijs: € 20.000,=
Te voldoen in 20 termijnen van € 1.000,= elke 15-de van de maand,
te beginnen op 15-09-2019
De brief is ongedateerd, maar in de opsomming van de inventaris worden facturen vermeld waarvan de laatste dateert van 16 oktober 2019.
3.4.
Op 26 oktober 2020 is de onderneming [geïntimeerde] opgeheven en uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel.

4.Verdere boordeling

4.1.
In het tussenarrest heeft het hof [appellant] toegelaten te bewijzen dat partijen voor de koop van restaurant “ [geïntimeerde] ” een koopsom van € 40.000,- zijn overeengekomen.
4.2.
[appellant] heeft op 31 mei 2023 [persoon 2] als getuige doen horen en op 18 oktober 2023 zichzelf als partijgetuige. [appellant] is bij het verhoor van [persoon 2] aanwezig geweest.
4.3.
[persoon 2] heeft kort gezegd het volgende verklaard. Hij is een goede kennis van [appellant] en heeft hem als vriendendienst geholpen bij de verkoop van [geïntimeerde] . In de pizzeria werkten twee jongens uit Syrië die [geïntimeerde] en zijn vader kenden en hen hebben gevraagd of zij interesse hadden. [geïntimeerde] en zijn vader zijn toen twee weken lang elke dag in de zaak gekomen om te kijken hoe druk het was en wat de omzet was. [persoon 2] was daar toen ook elke dag. Op een gegeven moment is onderhandeld over de verkoop. [appellant] vroeg € 50.000,-, maar [geïntimeerde] en zijn vader zeiden dat zij dat niet konden betalen. [appellant] is toen akkoord gegaan met € 40.000,-. [geïntimeerde] zei dat dat niet in één keer kon. Hij zei dat hij € 20.000,- contant zou proberen te betalen en daarna elke maand € 1.000,-. Die eerste € 20.000,- moest contant omdat er anders problemen zouden komen met de uitkering. [appellant] is daarmee akkoord gegaan. De vrouw van [appellant] , de Syrische jongens en [persoon 2] zelf waren daar bij aanwezig. Ongeveer drie dagen later is [geïntimeerde] in de zaak gekomen en heeft [persoon 2] € 10.000,- overhandigd. Hij was toen de tussenpersoon maar [appellant] was wel in de zaak aanwezig. [persoon 2] heeft het geld aan [appellant] gegeven en op een papiertje met zijn naam en handtekening geschreven dat € 10.000,- was betaald. Na ongeveer drie dagen of misschien een week daarna, kwam [geïntimeerde] weer in de zaak en gaf hem nogmaals € 10.000,-. Ook toen heeft hij weer een papiertje geschreven voor ontvangst. Kort daarna zijn ze naar de Kamer van Koophandel gegaan. Nadat de inschrijving was geregeld is het contract getekend, dat is gebeurd bij de Kamer van Koophandel. In het contract stond de afspraak voor de resterende € 20.000,- voor 20 maanden. De eerste € 20.000,- was al betaald. Na het tekenen van het contract heeft [geïntimeerde] hem de papiertjes over de eerste € 20.000,- teruggegeven en die heeft hij toen weggegooid.
Een van de Syrische jongens is [persoon 3] . [persoon 2] weet wel waarom [persoon 3] zijn verklaring heeft ingetrokken. Hij wilde commissie en daarover is een afspraak gemaakt. [appellant] wilde pas aan het eind van het contract betalen en [persoon 3] wilde al eerder geld, daarover zijn problemen ontstaan.
Behalve zijn eigen verklaring heeft [persoon 2] niet nog meer verklaringen opgesteld. Hij heeft dus geen verklaringen opgesteld en uitgetypt voor anderen, alleen zijn eigen verklaring.
4.4.
[appellant] heeft kort gezegd als volgt verklaard. Hij is in totaal bijna 6 maanden eigenaar geweest van [geïntimeerde] . De zaak is ruim vier maanden open geweest en de zaken gingen heel goed. Maar het was zwaar, hij werkte zeven dagen per week. Op enig moment heeft iemand die bij hem werkte, [persoon 3] gezegd dat een kennis van hem wel belangstelling had om de zaak te kopen en zo is hij in contact gekomen met [geïntimeerde] en zijn vader. Zij hebben in de zaak een gesprek gehad over de koopprijs. Hij vroeg € 50.000,- maar de vader van [geïntimeerde] vond dat te veel en uiteindelijk zijn zij akkoord gegaan met € 40.000,-. Bij dit gesprek waren ook [persoon 2] en [appellant] ’ vrouw aanwezig. Daarna zijn [geïntimeerde] en zijn vader bijna elke dag in de zaak geweest om te kijken hoe zij het zouden draaien. Op een gegeven moment zeiden [geïntimeerde] en zijn vader dat zij niet het hele bedrag in een keer konden betalen. Zij stelden voor om € 20.000,- contant te betalen en de overige € 20.000,- in termijnen van € 1.000,-. [appellant] is daar toen mee akkoord gegaan. Volgens hem was dat een week of tien dagen voor de inschrijving bij de Kamer van Koophandel. [persoon 2] was hier ook bij en [persoon 4] [ [persoon 4] ]. Voordat zij naar de Kamer van Koophandel zijn geweest, hebben [geïntimeerde] en zijn vader twee maal € 10.000.- betaald. Zij brachten het naar de zaak. [persoon 2] telde het geld en gaf het daarna aan [appellant] . [persoon 2] kan makkelijker en sneller tellen en [appellant] was ook altijd bezig. Volgens hem heeft [geïntimeerde] toen een kwitantie gekregen op naam van [persoon 2] , toen zijn tussenpersoon en heeft [geïntimeerde] die kwitantie later bij de Kamer van Koophandel verscheurd. Die eerste € 20.000,- had [appellant] al gekregen. Hij heeft de contante bedragen naderhand gestort op de rekening van [geïntimeerde] . Voordat ze naar de Kamer van Koophandel zijn gegaan, heeft zijn boekhouder een koopovereenkomst opgesteld voor de schuld van € 20.000,- die nog over was. De vader van [geïntimeerde] kreeg een uitkering en hij wilde niet dat het volledige bedrag op schrift kwam te staan. Ze hebben het schriftelijke stuk ondertekend bij de Kamer van Koophandel en daarna is de zaak overgeschreven op de naam van [geïntimeerde] .
De schriftelijke verklaringen van [persoon 2] en zijn vrouw hebben zij zelf geschreven. [appellant] was er niet bij toen [persoon 2] zijn verklaring schreef, [persoon 2] heeft hem die op enig moment gegeven. [appellant] was er wel bij toen zijn vrouw de verklaring schreef.
De verklaring van [persoon 4] heeft [appellant] opgesteld. [persoon 4] heeft de vertaling opgezocht op zijn telefoon en de verklaring getekend. Naderhand heeft hij zijn verklaring ingetrokken, maar dat klopt niet. [persoon 4] is ook van Syrische afkomst en wilde geen problemen met [geïntimeerde] . [persoon 3] heeft het contact gelegd met de heren [geïntimeerde] . Hij zou commissie krijgen als het volledige bedrag was betaald. [appellant] heeft niets aan hem betaald want die € 40.000,- is niet betaald. Toen [appellant] naar hem toe is gegaan met een verklaring begon [persoon 3] hem meteen te slaan omdat [appellant] hem geen commissie wilde betalen. Ze hebben elkaar geslagen maar [persoon 3] is sterk en jong en veel sterker dan [appellant] . [appellant] heeft ook aangifte gedaan.
Het klopt niet dat die eerste termijn van € 1.000,- eigenlijk bestemd was voor levensmiddelen. Het was de eerste termijn van de schuld. Dat staat er ook bij.
4.5.
In het dossier bevinden zich door [appellant] overgelegde (ongedateerde) schriftelijke verklaringen van [persoon 2] , [persoon 1] en [persoon 4] , voorzien van kopieën van hun identiteitsbewijzen. De verklaringen van [persoon 2] en [persoon 1] zijn deels gelijkluidend (inclusief spelfouten) en ook lettertype en lay-out zijn hetzelfde. Volgens deze verklaringen zijn [persoon 2] , [persoon 1] respectievelijk [persoon 4] bij het maken van de afspraak over de koopprijs aanwezig geweest en is een bedrag van € 40.000,- overeengekomen.
4.6.
[geïntimeerde] heeft ook een aantal schriftelijke verklaringen overgelegd, te weten een verklaring van [persoon 4] van 20 april 2021 en een verklaring van [persoon 3] van eveneens 20 april 2021. De verklaring van [persoon 4] houdt in dat hij niet aanwezig is geweest bij enige bespreking over de overname van [geïntimeerde] en dus ook niets kan verklaren over de overnamesom, dat hij de verklaring die [appellant] hem heeft voorgehouden niet heeft begrepen, dat [appellant] hem deze verklaring onder lichte dwang heeft laten tekenen en dat hij bereid is hierover onder ede te verklaren. Volgens de verklaring van [persoon 3] is hij op 12 maart 2021 thuis bezocht door [appellant] en verzocht [appellant] hem een valse verklaring te tekenen waaruit zou blijken dat [geïntimeerde] [appellant] € 40.000,- zou moeten betalen voor het restaurant. Omdat dit niet klopt wilde hij niet tekenen. [appellant] begon te schelden en heeft hem met een stok geslagen. Hij heeft alleen gehoord dat [geïntimeerde] € 20.000,- moest betalen en heeft aangifte tegen [appellant] gedaan, aldus [persoon 3] in zijn verklaring. In het dossier bevindt zich ook een proces-verbaal van aangifte van mishandeling van 12 maart 2021,
4.7.
Het hof is van oordeel dat het voorhanden zijnde bewijs (nog) onvoldoende sterk is voor een bewezenverklaring. [appellant] is partijgetuige; voor zijn verklaring geldt dat deze beperkte bewijskracht heeft. In deze zaak is artikel 164 lid 2 Rv van toepassing zoals dat luidde tot 1 januari 2025: de verklaring van een partijgetuige kan omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel opleveren tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. [persoon 2] , die, evenals [appellant] , in overeenstemming met het probandum heeft verklaard, is een goede kennis van [appellant] en verleende hem een vriendendienst bij de verkoop. Tegen de verklaringen van [appellant] en [persoon 2] spreken de hiervoor vermelde schriftelijke verklaringen van [persoon 4] en [persoon 3] . [persoon 4] heeft aanvankelijk een verklaring in het voordeel van [appellant] afgegeven, maar deze later weer ingetrokken. [persoon 3] heeft verklaard dat [appellant] hem een leugenachtige verklaring heeft willen laten tekenen, wat hij heeft geweigerd. Hij heeft volgens zijn schriftelijke verklaring alleen een koopprijs van € 20.000,- gehoord. [appellant] en [persoon 3] zijn slaags geraakt. [appellant] had [persoon 4] en [persoon 3] aanvankelijk als getuigen willen doen horen, maar heeft hier vanaf gezien. Ook van het doen horen van [persoon 1] heeft hij afgezien.
4.8.
De verklaringen van [persoon 2] en [appellant] acht het hof, mede in het licht van het voorgaande, nog van onvoldoende gewicht om het bewijs geleverd te achten. In dit verband merkt het hof ook nog op dat in ieder geval een onjuistheid in de getuigenverklaringen van [persoon 2] en [appellant] valt te signaleren. Dat [persoon 2] en [persoon 1] hun schriftelijke verklaringen onafhankelijk van elkaar hebben opgesteld, is gelet op lettertype en inhoud niet goed denkbaar.
4.9.
[geïntimeerde] heeft echter aan zijn kant geheel ervan afgezien in contra-enquête getuigen te doen horen, hoewel zijn vader en hijzelf en mogelijk ook [persoon 4] en/of [persoon 3] bij de bespreking over de koopprijs aanwezig zijn geweest. Getuigenverklaringen die de verklaringen van [persoon 2] en [appellant] weerspreken, zijn derhalve niet voorhanden.
4.10.
Het hof ziet, mede gelet hierop, aanleiding [appellant] in de gelegenheid te stellen alsnog nader bewijs te leveren door het overleggen van de hierna te noemen bankafschriften.
4.11.
In het bestreden vonnis is – overeenkomstig de stelling van [appellant] bij inleidende dagvaarding onder 5 – als feit vastgesteld dat [geïntimeerde] op 26 en 27 september 2019 in totaal € 20.000,- aan [appellant] heeft betaald. Ook het hof heeft dit in het tussenarrest als feit vermeld. Bij memorie van grieven (bij grief III) heeft [appellant] echter gesteld dat [geïntimeerde] hem een bedrag van € 20.000,- in contanten heeft betaald, welk bedrag hij terstond na ontvangst op zijn bankrekening heeft gestort. Hierin ligt besloten dat het moment van overhandiging van de contante betalingen en de storting op de bankrekening niet op dezelfde datum heeft hoeven plaatsvinden. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling (spreekaantekeningen [persoon 6] onder 34) heeft [appellant] zich nader op het standpunt gesteld dat hij de betalingen al geruime tijd eerder dan 26 en 27 september 2019, namelijk respectievelijk op 4 en 8 augustus 2019 had ontvangen. Volgens hem zien de onder 3.2 vermelde bankafschriften op betalingen door [appellant] van zijn eigen bankrekening, waarop het geld enige tijd na ontvangst is gestort, naar die van zijn vrouw , tevens toenmalig compagnon. Bij de mondelinge behandeling heeft [persoon 6] daarover nog gezegd dat [appellant] na ontvangst van het contante geld naar het buitenland ging en het cash geld toen heeft gestort. Volgens [geïntimeerde] – laatstelijk bij memorie na enquête onder 7b op blz 5 – heeft hij de contante betalingen pas in de tweede helft van september 2019 gedaan. Volgens hem is na de eerste betaling van 13 september 2019 gebleken dat hij het resterende deel van de koopsom van familie en vrienden kon lenen en had dit voor hem de voorkeur boven termijnbetalingen aan [appellant] . Dit bedrag heeft hij, na de girale betaling van € 1.000,- in twee gelijke termijnen aan [appellant] betaald, aldus [geïntimeerde] .
4.12.
[appellant] heeft derhalve in de procedure herhaaldelijk aangevoerd dat hij de van [geïntimeerde] ontvangen contante bedragen terstond dan wel (zo begrijpt het hof zijn stellingen) niet lang na ontvangst op zijn bankrekening heeft gestort. Dit moet eenvoudig aan te tonen zijn. Het hof zal [appellant] in de gelegenheid stellen bankafschriften over te leggen waaruit de juistheid van deze stelling blijkt. Als de bedragen niet lang na de door [appellant] gestelde ontvangstdata van 4 respectievelijk 8 augustus, maar in ieder geval voor de eerste girale betaling van 13 september 2019 op de bankrekening van [appellant] zijn gestort, acht het hof het bewijs alsnog geleverd. Een dergelijke storting ondersteunt de stellingen van [appellant] en de getuigenverklaringen van [persoon 2] en [appellant] over de data van ontvangst van de contante betalingen en is niet te verenigen met de stelling van [geïntimeerde] dat pas na de eerste girale betaling contant € 20.000,- is betaald.
4.13.
De argumenten van [geïntimeerde] in zijn memorie na enquête maken niet dat het hof de verklaringen van [persoon 2] en [appellant] reeds thans geheel verwerpt. [persoon 2] is, anders dan [geïntimeerde] aanvoert, geen partijgetuige. Dat onlogisch is dat de boekhouder van [appellant] de werkelijke koopsom niet in de koopovereenkomst en de onder 3.3 vermelde inventarislijst zou hebben opgenomen, acht het hof geen overtuigend argument. De koopovereenkomst van 8 augustus 2019 is in overeenstemming met de opdracht van [appellant] opgesteld en in de brief met betrekking tot de inventarislijst volgde de boekhouder kennelijk de koopovereenkomst. Dat in het handelsregister staat vermeld dat de inschrijving per (vrijdag) 9 augustus 2019 op (maandag) 12 augustus 2019 is geregistreerd kan te maken hebben met de interne verwerking. Bovendien liggen de data te dicht bij elkaar om daaruit een beslissende contra-indicatie af te leiden. [geïntimeerde] heeft de verklaringen van [persoon 2] en [appellant] verder inhoudelijk weersproken, maar, zonder nadere feitelijke onderbouwing komt hieraan geen zelfstandige betekenis toe.
4.14.
Het hof zal de zaak dus naar de rol verwijzen om [appellant] in de gelegenheid te stellen bij akte bankafschriften over te leggen als bedoeld in 4.12. [geïntimeerde] zal hierop kunnen reageren.
4.15.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 25 februari 2025 voor akte aan de zijde van [appellant] als bedoeld in 4.14;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, M.M.M. Tillema en T.M. Snoep en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2025.