ECLI:NL:GHAMS:2025:2133

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 augustus 2025
Publicatiedatum
8 augustus 2025
Zaaknummer
200.348.900/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht: Vordering tot verlening van medehuurderschap tussen vader en dochter na langdurige gezamenlijke huishouding

In deze zaak vorderden een vader en zijn 37-jarige dochter in hoger beroep dat de dochter medehuurder zou worden van de door de vader gehuurde woning. De kantonrechter had deze vordering eerder afgewezen, maar het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen de vader en de dochter. De dochter woont al 35 jaar bij haar vader en verleent hem mantelzorg. Het hof concludeerde dat de wijze waarop zij samenleven, inclusief gezamenlijke activiteiten en financiële verwevenheid, voldoende was om te spreken van een gemeenschappelijke huishouding. De vordering werd toegewezen, en het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter. Ymere, de verhuurder, werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.348.900/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 10830991 \ CV EXPL 23-7942
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 augustus 2025
in de zaak van
[appellant 1] ,
en
[appellant 2] ,
beiden wonend te [plaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. C.L. Mens te Hoofddorp,
tegen
STICHTING YMERE,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
niet verschenen.
De partijen worden hierna de vader en de dochter (gezamenlijk ook: [appellanten] ) en Ymere genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze procedure vorderen de vader en de dochter op grond van artikel 7:267 BW dat zal worden bepaald dat de dochter medehuurder zal zijn van de door de vader gehuurde woning. De kantonrechter wees die vordering af. In hoger beroep komt het hof tot het oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de vader en de dochter sinds meer dan twee jaar in het gehuurde een duurzame gemeenschappelijk huishouding voeren. Ook doet zich geen van de wettelijke weigeringsgronden voor. De vordering wordt alsnog toegewezen.

2.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 22 november 2024 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 4 september 2024 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en Ymere als gedaagde.
Op de eerst dienende dag is aan Ymere verstek verleend.
[appellanten] hebben daarna een memorie van grieven, met producties, ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zal bepalen dat de dochter met ingang van de datum van het te wijzen arrest medehuurder zal zijn van de door de vader van Ymere gehuurde woning aan de [straat] te [plaats] en Ymere zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, inclusief de nakosten en tot terugbetaling van de door [appellanten] op grond van het bestreden vonnis aan Ymere betaalde proceskosten van € 164,=.
[appellanten] hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

3.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Met grief I klagen [appellanten] erover dat de kantonrechter de feiten onvolledig en deels onjuist heeft vastgesteld. Volgens [appellanten] bevatten 2.3 en 2.4 onjuiste feiten, omdat de dochter niet alleen vanuit huis werkt en de derde slaapkamer niet alleen door haar wordt gebruikt. Dit is in de procedure bij de kantonrechter noch in hoger beroep weersproken, zodat het hof uitgaat van de juistheid van deze stellingen. De door [appellanten] aanvullend nog gestelde feiten en omstandigheden zullen door het hof worden betrokken bij de beoordeling van de overige grieven, maar doen niet af aan de juistheid van de verder vastgestelde feiten. Met inachtneming van eerdergenoemde aanpassingen komen de vaststaande feiten neer op het volgende.
a. De vader bewoont sinds 1990 een woning in [plaats] (hierna ook: de woning), die hij huurt van Ymere. Aanvankelijk huurde hij de woning samen met zijn echtgenote, die in 2018 ziek is geworden en in juli 2023 is overleden. De dochter woont sinds de aanvang van de huur ook in de woning. Zij staat sinds januari 2014 ingeschreven bij Woningnet als alleenstaand woningzoekende.
b. De vader heeft al meer dan tien jaar last van gezondheidsklachten en is afhankelijk van de dagelijkse zorg en begeleiding van de dochter. De dochter zorgde in het verleden ook voor haar moeder. Zij is als mantelzorger geregistreerd bij Mantelzorg & Meer. De dochter heeft een baan als telefonisch adviseur, die zij gedeeltelijk vanuit de woning verricht. Zij verdient ongeveer € 2.100,= netto per maand.
c. De woning is een eengezinswoning met drie slaapkamers. De vader en de dochter hebben ieder een eigen slaapkamer. De overige ruimten worden gemeenschappelijk gebruikt.
d. De vader zorgt voor betaling van de huur, de vaste lasten en de gemeentelijke belastingen.
De dochter maakt maandelijks onder de vermelding “kostgeld” wisselende bedragen over aan de vader.
e. Op 13 oktober 2023 hebben de vader en de dochter samen een verzoek bij Ymere ingediend om aan de dochter het medehuurderschap toe te kennen. Ymere heeft dit verzoek op 16 oktober 2023 afgewezen.

4.Eerste aanleg

4.1
[appellanten] hebben in de procedure bij de kantonrechter gevorderd dat zou worden bepaald de dochter met ingang van de datum van het vonnis medehuurder zal zijn van de woning. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen op grond van zijn oordeel dat tussen de vader en de dochter geen duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat. Samengevat heeft de kantonrechter daartoe het volgende overwogen.
4.1.1
De gestelde verdeling van de huishoudelijke taken en het ondernemen van sociale activiteiten zijn door [appellanten] voldoende onderbouwd.
4.1.2
Om te kunnen spreken van een gemeenschappelijke huishouding moet er echter ook enige financiële verwevenheid bestaan. Die verwevenheid kan niet worden afgeleid uit het enkele feit dat de vader de vaste lasten betaalt en de dochter een financiële bijdrage levert. [appellanten] hebben onvoldoende inzicht gegeven in de totale kosten van de huishouding en hebben niet gesteld dat zij over ieders bijdrage vaste afspraken hebben gemaakt. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt niet dat het gaat om uitgaven voor een gemeenschappelijke huishouding.
4.1.3
Het enkele feit dat een kind na het bereiken van de meerderjarigheid nog bij zijn ouders blijft wonen, brengt niet mee dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren. In de regel zal bij een ouder-kindrelatie de samenleving een aflopend karakter hebben; het kind wordt immers geacht op enig moment uit te vliegen. Dat de dochter, zoals zij heeft verklaard, nooit heeft overwogen het huis uit te gaan, duidt niet op een besluit tot het voeren van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, maar op voortzetting van de inwoning van een kind bij de ouder. Het feit dat de dochter mantelzorg verleent aan de vader is geen bijzondere omstandigheid die duidt op een besluit tot het voeren van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.

5.Beoordeling

5.1
[appellanten] hebben in hoger beroep vier grieven aangevoerd. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling, omdat die, met wisselende accenten, in wezen alle inhouden dat de vader en de dochter wel degelijk een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren.
5.2
Op grond van artikel 7:267 BW kan een verzoek om medehuurder te worden alleen worden afgewezen als de aspirant-medehuurder niet gedurende ten minste twee jaar zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, als blijkt dat de vordering kennelijk slechts de strekking heeft de aspirant-medehuurder op korte termijn de positie van huurder te verschaffen en als de aspirant-medehuurder vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor betaling van de huur.
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de dochter al veel langer dan twee jaar haar hoofdverblijf in de woning heeft. Evenmin staat ter discussie dat zij voldoende verdient om de huur van de woning te kunnen betalen. Ten slotte is ook niet gesteld of gebleken dat de vordering slechts tot doel heeft de dochter op korte termijn de positie van huurder te verschaffen. Partijen verschillen slechts erover van mening of de wijze waarop de vader en de dochter samenleven in de woning, kan worden aangemerkt als een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
5.4
Het hof begrijpt het bestreden vonnis aldus dat de kantonrechter in de onder 4.1.2 geciteerde overweging de kwestie van de gemeenschappelijkheid heeft onderzocht en in de onder 4.1.3 geciteerde overweging de duurzaamheid.
5.5
Wat betreft de gemeenschappelijke huishouding geldt het volgende.
5.5.1
Ymere heeft niet betwist dat de vader en de dochter de huishoudelijke taken hebben verdeeld naar gelang van ieders fysieke belastbaarheid, samen de maaltijden gebruiken, samen sociale en recreatieve activiteiten ondernemen en samen op vakantie gaan. Het hof gaat hiervan dus uit, evenals van het feit dat de gehele woning, met uitzondering van de twee eigen slaapkamers, door [appellanten] gezamenlijk wordt gebruikt.
5.5.2
[appellanten] hebben rekeningafschriften overgelegd van de bankrekening van de vader, de bankrekening van de dochter en de en/of-rekening van de vader en de erven van de moeder over een aantal jaren. Hieruit kan worden gereconstrueerd dat de aan de woning verbonden vaste lasten (huur, nuts, belasting, verzekering) worden betaald door de vader uit diens AOW en toeslagen vanaf zijn eigen rekening en de en/of-rekening en dat de dochter uit haar salaris in die kosten bijdraagt, deels in de vorm van maandelijks huishoudgeld/kostgeld van enkele honderden euro’s en deels in de vorm van een vergoeding van de helft van bepaalde concrete betalingen (belasting, verzekering). Boodschappen en de kosten voor de honden worden zowel door de vader als door de dochter betaald. Uit een en ander blijkt naar het oordeel van het hof een voldoende mate van financiële verstrengeling. Gegeven de wijze waarop de vader en de dochter gezamenlijk hun leven vorm geven en in de woning samenleven, zijn de betalingen van de dochter niet te vergelijken met de betaling van huur door een kamerhuurder of de betaling van kostgeld door een kind dat nog moet uitvliegen. Het hof beschouwt deze betalingen als een manier om de gemeenschappelijke kosten te verdelen. Dat niet is gebleken dat [appellanten] over de hoogte van de door de dochter te betalen bijdrage een vaste afspraak hebben gemaakt, doet in dit verband niet ter zake.
5.5.3
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat de vader en de dochter sinds meer dan twee jaar een gemeenschappelijke huishouding voeren. Hieraan wordt niet afgedaan door het enkele feit dat de dochter aan de vader mantelzorg verleent. De meeste mantelzorg wordt immers juist verleend door samenwonende levenspartners. De wijze waarop de vader en de dochter met elkaar samenleven bevat voldoende elementen van wederkerigheid om van een werkelijk gemeenschappelijke huishouding te kunnen spreken.
5.6
Met betrekking tot de duurzaamheid overweegt het hof als volgt.
5.6.1
Terecht heeft de kantonrechter tot uitgangspunt genomen dat het samen in een woning leven van een ouder met een kind in beginsel niet kan worden beschouwd als duurzaam, omdat het kind geacht kan worden op termijn op eigen benen te gaan staan. Maar steeds blijft gelden dat het antwoord op de vraag of er een duurzame huishouding bestaat wordt bepaald door objectieve factoren als de duur van de samenwoning en door subjectieve factoren als de bedoeling van betrokkenen en voorts door alle omstandigheden van het geval.
5.6.2
De dochter is op dit moment 37 jaar oud. De samenleving van de dochter als volwassene met de vader duurt inmiddels al zo lang, dat het hof het niet langer realistisch acht om die situatie als aflopend te kenschetsen. Ook al kan niet precies worden bepaald wanneer de keuze van de dochter om nog niet uit huis te gaan is veranderd in de keuze om te blijven samenleven met haar vader, kan nu, achteraf, wel worden geconcludeerd dat die verandering op enig moment heeft plaatsgevonden. De vader heeft fysieke gebreken, waardoor hij mantelzorg van de dochter nodig heeft, maar het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat hij daaraan op enigszins korte termijn zal overlijden. Ook die omstandigheid staat daarom aan de duurzaamheid niet in de weg.
5.6.3
Het feit dat de dochter zich als 26-jarige heeft ingeschreven als alleenstaand woningzoekende en sindsdien die inschrijving heeft verlengd, vormt naar het oordeel van het hof geen argument tegen het aannemen van duurzaamheid. Ymere heeft niet betwist dat de dochter in werkelijkheid nooit enige poging heeft ondernomen een andere huurwoning te verwerven. Het hof acht het daarom aannemelijk dat de dochter, zoals zij stelt, de inschrijving in stand heeft gehouden als veiligheidsvoorziening voor de toekomst. Dat is ook een heel begrijpelijke handelwijze, gelet op het door Ymere in deze procedure ingenomen - en door de kantonrechter gehonoreerde - standpunt dat de samenwoning met haar vader niet als duurzame gemeenschappelijke huishouding kan worden aangemerkt. Bij een eventueel overlijden van de vader liep de dochter daardoor het risico op straat te komen staan.
5.6.4
Al met al is het hof van oordeel dat de gemeenschappelijke huishouding van de vader en de dochter als duurzaam moet worden aangemerkt.
5.7
Het voorgaande betekent dat de grieven slagen. Omdat is voldaan aan alle vereisten van artikel 7:267 BW zal het bestreden vonnis worden vernietigd en de vordering van [appellanten] alsnog worden toegewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij moet Ymere de kosten van het geding in beide instanties dragen. Het hof stelt die kosten als volgt vast:
in eerste aanleg:
- explootkosten € 132,42
- griffierecht € 86,=
- salaris gemachtigde € 164,= (2 punten)
Totaal € 382,42
in hoger beroep:
- explootkosten € 139,42
- griffierecht € 349,=
- salaris advocaat € 1.214,= (1 punt)
Totaal € 1.702,42

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis;
en doet opnieuw recht als volgt:
bepaalt dat de dochter met ingang van de datum van dit arrest medehuurder zal zijn van de huurwoning aan de [straat] te ( [postcode] ) [plaats] ;
veroordeelt Ymere in de kosten van het geding in beide instanties, tot heden aan de zijde van [appellanten] vastgesteld op € 382,42 voor de eerste aanleg en € 1.702,42 voor het hoger beroep en € 178,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
veroordeelt Ymere tot terugbetaling aan [appellanten] van het bedrag van € 164,= aan proceskosten dat [appellanten] op grond van het bestreden vonnis aan Ymere heeft betaald;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Wabeke, J.C.W. Rang en A.E.F. Hillen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2025.