ECLI:NL:GHAMS:2025:2162

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 augustus 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
200.349.725/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarige in het belang van haar ontwikkeling en stabiliteit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, [minderjarige]. De rechtbank Noord-Holland had eerder op 11 oktober 2024 het ouderlijk gezag van zowel de moeder als de vader beëindigd, wat de moeder niet accepteerde. De moeder stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het gezag beëindigd moest worden, en dat het belang van de minderjarige niet in het geding was. De Raad voor de Kinderbescherming steunde echter de beslissing van de rechtbank, en de moeder ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 15 mei 2025 werd duidelijk dat de ouders, ondanks herhaalde oproepen, niet aanwezig waren. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om op een constructieve en voorspelbare manier invulling te geven aan haar gezag, wat in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. De minderjarige, die in een pleeggezin verblijft, heeft behoefte aan een veilige en stabiele opvoedsituatie. Het hof concludeert dat het gezag van de moeder moet worden beëindigd, omdat het belang van de minderjarige zwaarder weegt dan het belang van de moeder om het gezag te behouden. De beslissing van de rechtbank wordt bekrachtigd en het verzoek van de moeder in hoger beroep wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.349.725/01
zaaknummer rechtbank: C/15/355093/ FA RK 24-3824
beschikking van de meervoudige kamer van 12 augustus 2025 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. S. Rahimzadeh te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
hierna: de raad.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] );
- [de vader] (hierna: de vader);
- de familie [naam] (hierna: de gezinshuisouders en/of de gezinshuismoeder respectievelijk de gezinshuisvader);
- de gecertificeerde instelling Stichting De Jeugd- & Gezinsbeschermers (hierna: de GI).

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over het gezag over [minderjarige] (4 jaar).
1.2
De rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van 11 oktober 2024 (hierna: de bestreden beschikking) het ouderlijk gezag van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk: de ouders) over [minderjarige] beëindigd.
De moeder is het daarmee niet eens en vindt dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd. De raad is het wel eens met de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 7 januari 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De raad heeft op 19 februari 2025 een verweerschrift ingediend.
2.3
De vader heeft in hoger beroep geen verweerschrift ingediend.
2.4
De zitting heeft op 15 mei 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de advocaat van de moeder;
- de raad, vertegenwoordigd door M. Eijpe;
- de gezinshuismoeder;
- een tweetal vertegenwoordigers van de GI.
De ouders en de gezinshuisvader waren, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet aanwezig ter zitting.

3.De feiten

3.1
De ouders zijn [in] 2019 getrouwd en op 7 september 2022 gescheiden.
3.2
Tijdens het huwelijk van de ouders is [minderjarige] geboren [in] 2020, te [plaats A] .
3.3
De vader heeft de Pakistaanse nationaliteit. De moeder en [minderjarige] hebben allebei de Nederlandse nationaliteit.
3.4
De ouders oefenden tot aan de bestreden beschikking gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
3.5
Bij beschikking van 15 december 2020 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI. Bij beschikking van 28 december 2020 is [minderjarige] onder toezicht gesteld tot 28 december 2021. Deze ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, laatstelijk tot 28 december 2024.
3.6
Bij beschikking van 10 februari 2021 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening van pleegzorg verleend. De machtiging uithuisplaatsing is daarna steeds verlengd, laatstelijk tot 28 december 2024. [minderjarige] verblijft sinds de uithuisplaatsing in het huidige pleeggezin.
3.7
In maart 2022 heeft de GI beslist dat het opgroeiperspectief van [minderjarige] niet bij de ouders ligt. De rechtbank Noord-Holland heeft in een beschikking van 13 februari 2023 – waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd – deze visie van de GI onderschreven, welke beschikking door dit hof is bekrachtigd bij beschikking van 24 oktober 2023.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het ouderlijk gezag van de ouders beëindigd. De GI is tot voogdes over [minderjarige] benoemd.
4.2
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek van de raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over [minderjarige] of in ieder geval de beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige] en tot benoeming van de GI tot voogd alsnog af te wijzen.
4.3
Het verweer van de raad strekt tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
Uit artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de rechter het gezag van een ouder kan beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en
de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld
in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling
van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
De standpunten
5.2
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte het gezag van de ouders over [minderjarige] , dan wel in ieder geval het gezag van de moeder over [minderjarige] , heeft beëindigd. Gezagsbeëindiging is een zware maatregel en behoort een ultimum remedium te zijn. Het enkele feit dat het perspectief van [minderjarige] elders lijkt te liggen, maakt niet dat het gezag van de moeder beëindigd moet worden. Er is onvoldoende gebleken dat [minderjarige] in onzekerheid verkeert over haar toekomstperspectief of zich bewust is van hetgeen de uitoefening van het gezag inhoudt en wat de gevolgen van een eventuele wijziging van het gezag zijn. De overweging van de rechtbank dat beëindiging van het gezag niet betekent dat de ouders geen rol meer zullen spelen in het leven van [minderjarige] , lijkt bovendien geheel onterecht te zijn geweest. Dit blijkt onder meer uit het recent ingediende verzoek van de GI om de omgangsregeling te wijzigen in die zin dat minder fysieke omgangsmomenten tussen [minderjarige] en de moeder zullen plaatsvinden. Voor zover uitoefening van het gezamenlijk gezag niet in het belang van [minderjarige] wordt geacht, stelt de moeder voor dat enkel zij met het ouderlijke gezag over [minderjarige] wordt belast.
5.3
De raad voert aan dat de beslissing van de rechtbank om het gezag van beide ouders te beëindigen op goede gronden berust. Voortzetting van het gezag van de ouders is schadelijk voor [minderjarige] . [minderjarige] is een zeer kwetsbaar meisje en zij heeft behoefte aan een voorspelbare, veilige en stabiele opvoedingssituatie om zich goed te kunnen ontwikkelen. Er zijn nog steeds zorgen over [minderjarige] en het lukt de ouders niet om [minderjarige] de voorspelbaarheid te bieden die zij nodig heeft.
5.4
De GI heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de moeder de ontwikkeling van [minderjarige] niet vooruit zou helpen als ze het gezag over [minderjarige] zou hebben. Er bestaat het risico dat de moeder de traumabehandeling van [minderjarige] opnieuw vertraagt of helemaal niet haar toestemming daarvoor geeft. Ook stelt de moeder vaker haar eigen belang voorop, terwijl dat belang ondergeschikt behoort te zijn aan het belang van [minderjarige] . Dat blijkt uit de omstandigheid dat het de moeder niet lukt om tot afspraken te komen met de GI voor omgangsmomenten, omdat de moeder vaak niet kan komen.
5.5
De gezinshuismoeder heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat het minder goed gaat met [minderjarige] in de periode na de omgangsmomenten met de ouders. [minderjarige] wordt de nachten daarna gillend wakker en is angstig. Na de omgangsmomenten gaat [minderjarige] dan ook een paar dagen niet naar school.
De beoordeling
5.6
Het hof zal zich in het navolgende concentreren op de vraag of het gezag van de moeder over [minderjarige] al dan niet moet worden beëindigd. Hetgeen de moeder in hoger beroep heeft aangevoerd ziet inhoudelijk op het continueren van haar ouderlijk gezag en niet zozeer op dat van de vader. Het hof is van oordeel dat de rechtbank het inleidende verzoek van de raad op juiste gronden heeft toegewezen. Het hof is van oordeel dat is vast komen te staan dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] binnen een voor haar aanvaardbare termijn te dragen en dat is voldaan aan de gronden voor een gezagsbeëindiging. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het hof overweegt als volgt.
5.7
Uit de stukken in het dossier en hetgeen op de zitting in hoger beroep is gezegd, is gebleken dat het [minderjarige] lange tijd heeft ontbroken aan een veilige en stabiele opvoedsituatie. [minderjarige] is in de thuissituatie blootgesteld aan huiselijk geweld. Vanwege haar belaste verleden vraagt [minderjarige] meer van haar opvoeders. De ouders waren niet in staat om [minderjarige] te bieden wat zij nodig had en beslissingen te nemen in haar belang. Uiteindelijk hebben deze zorgen ertoe geleid dat [minderjarige] in december 2020 onder toezicht is gesteld en in februari 2021 uit huis is geplaatst. Sindsdien woont [minderjarige] bij de huidige gezinshuisouders en zij ontwikkelt zich daar goed. In maart 2022 heeft de GI het besluit genomen dat het opgroeiperspectief niet meer bij de ouders ligt. Dit opvoedbesluit is ook onderschreven door de rechtbank en dit hof.
5.8
Vanwege haar belaste verleden is [minderjarige] beschadigd. [minderjarige] is getraumatiseerd door de wijze waarop haar ouders, die haar juist een liefdevolle verzorging en veiligheid hadden moeten bieden, met haar zijn omgegaan. Uit het raadsrapport van 11 juli 2024 en ook uit het besprokene ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [minderjarige] heftig reageert op de omgangsmomenten met de ouders omdat zij in het contact met de ouders wordt geconfronteerd met het opgelopen trauma. De dagen na de fysieke omgangsmomenten met de ouders vertoont [minderjarige] zorgelijk gedrag waaruit blijkt dat zij veel uit haar verleden te verwerken heeft. De huidige omgangsregeling, op grond waarvan [minderjarige] beide ouders eens in de drie weken afzonderlijk van elkaar ziet gedurende een uur, wordt daarom sinds februari (2025) niet langer uitgevoerd. Sindsdien heeft [minderjarige] geen contact meer gehad met haar ouders. Het hof constateert dat het de ouders ontbreekt aan probleembesef. Zo leefde bij de moeder (aanvankelijk) het idee dat het trauma van [minderjarige] voortkomt uit de uithuisplaatsing en de scheiding met moeder. De ouders vertonen een wisselende houding in het nakomen van de omgangsafspraken en dwingen omgangsmomenten af terwijl dit niet in het belang van [minderjarige] wordt geacht. De ouders lijken niet in te zien wat de gevolgen van de omgangsmomenten zijn voor [minderjarige] . Naast het gebrek aan probleembesef heeft de raad in zijn rapport geconstateerd dat de ouders minimaal leerbaar zijn en niet goed in staat zijn adviezen van de hulpverlening uit te voeren. Ingezette hulpverlening in het verleden heeft dan ook niet tot het gewenste resultaat geleid. Mede gezien de ambivalente houding van de moeder ten aanzien van de voor [minderjarige] noodzakelijke behandeling, acht het hof de moeder onvoldoende in staat om op een constructieve en voorspelbare manier invulling te geven aan haar gezag.
5.9
Het is in het belang van [minderjarige] dat zij opgroeit op een veilige plek met een stabiele en voorspelbare opvoedomgeving die het mogelijk maakt dat zij in alle rust haar traumatherapie kan volgen en zich verder kan ontwikkelen Het gezinshuis waar [minderjarige] momenteel verblijft biedt dit. [minderjarige] ontwikkelt zich op positieve wijze en ervaart duidelijkheid en structuur. Het is van groot belang dat [minderjarige] deze rust kan behouden en ruimte krijgt om haar trauma te verwerken. Hiervoor is nodig dat [minderjarige] , hoe jong ze ook is, duidelijkheid heeft dat zij verder zal opgroeien bij de gezinshuisouders. Het belang van [minderjarige] verzet zich tegen het in stand laten van het gezag van de moeder omdat te verwachten valt dat daardoor, mede gelet op de geconstateerde ernstige gehechtheidsproblematiek, onrust en onduidelijkheid voor [minderjarige] ontstaat. De in beginsel tijdelijke maatregelen van een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing moeten namelijk steeds weer worden getoetst. Het hof acht deze maatregelen daarom in dit geval niet langer passend. De moeder heeft aangevoerd dat zij er nu in berust dat het perspectief van [minderjarige] niet langer bij haar ligt en dat zij alle medewerking zal verlenen die in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is, maar dit leidt niet tot een ander oordeel. Het is goed dat de moeder nu inziet dat het belang van [minderjarige] vergt dat zij in het pleeggezin opgroeit, maar dat is een ontwikkeling van betrekkelijk recente tijd, en bovendien bestaat nog teveel onzekerheid of de moeder wel beslissingen in het belang van [minderjarige] kan nemen. Er is teveel discontinuïteit in het contact met [minderjarige] en de moeder heeft daardoor steeds minder goed zicht op alles wat zich afspeelt in het leven van [minderjarige] en op wat zij nodig heeft. Het hof begrijpt dat het gebrek aan opvangmogelijkheden voor [halfbroer ] , de tienjarige halfbroer van [minderjarige] , voor de moeder een rol speelt bij het nakomen van de contactregeling, maar uit het raadsrapport en het besprokene ter zitting is duidelijk geworden dat het ook ligt aan het gebrek aan besef bij de moeder dat bestendigheid van de contactregeling van groot belang is voor [minderjarige] . Bij dit alles komt, zoals hiervoor besproken, dat een gebrek aan (voldoende) probleembesef aan continuering van het gezag in de weg staat.
5.1
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat sprake is van een gerechtvaardigde inbreuk op het familie- en gezinsleven van de moeder en [minderjarige] , zoals wordt beschermd door artikel 8 EVRM. Genoemde belangen van [minderjarige] wegen zwaarder dan het belang van de moeder om het gezag over [minderjarige] te behouden.
5.11
Hetgeen overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen en het verzoek van de moeder in hoger beroep afwijzen.
5.12
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. M. Hermans als griffier en is op 12 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.