ECLI:NL:GHAMS:2025:2286

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
29 augustus 2025
Zaaknummer
200.354.450
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing en voorlopige voorziening in hoger beroep bij ontruiming van huurwoning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 september 2025 uitspraak gedaan in een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis van de kantonrechter. De appellant, die in hoger beroep is gekomen, had een vordering ingediend om de ontruiming van haar huurwoning te schorsen, omdat de woning inmiddels ontruimd was. Het hof oordeelde dat schorsing niet meer mogelijk was, aangezien de feitelijke toestand door de ontruiming niet meer te herstellen was. De appellant voerde aan dat zij belang had bij schorsing, omdat de executie nog niet onomkeerbaar was en zij vreesde dakloos te worden. Het hof weegt de belangen van de appellant tegen die van de verhuurder, Woonwaard. Het hof concludeert dat de belangen van Woonwaard zwaarder wegen, vooral omdat de appellant niet voldoende heeft onderbouwd dat haar psychische gezondheid in gevaar is door de ontruiming. De vorderingen van de appellant worden afgewezen, en de zaak wordt verwezen naar de rol voor memorie van antwoord door Woonwaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.354.450/01 KG
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 11589336 \ KG EXPL 25-30
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 september 2025
inzake
[appellant] ,
volgens de appeldagvaarding wonend te [plaats] , huidige woonplaats onbekend,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. A. Coskun te Heemskerk,
tegen
STICHTING WOONWAARD NOORD-KENNEMERLAND,
gevestigd te Alkmaar,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. T. Sistermanns te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Woonwaard genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 2 mei 2025 in hoger beroep gekomen van een vonnis in kort geding van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 8 april 2025, onder bovenstaand zaaknummer gewezen tussen Woonwaard als eiseres en [appellant] als gedaagde.
De appeldagvaarding, met (een) productie(s), bevat de grieven en een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) totdat in hoger beroep is beslist, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van Woonwaard in de kosten van het incident.
De zaak is aangebracht op de rol van 13 mei 2025. Op deze datum heeft [appellant] overeenkomstig voormeld exploot geconcludeerd. De in de appeldagvaarding genoemde producties 2 tot en met 4 zijn niet in het geding gebracht, ook niet nadat het hof daar nog om had gevraagd.
Woonwaard heeft een conclusie van antwoord in het incident, met producties, genomen en daarbij geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering, met
– uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het incident.
Daarop heeft [appellant] een akte genomen, waarbij zij aan haar vordering heeft toegevoegd Woonwaard te verbieden enige verdere executiemaatregelen te treffen of derden in het gehuurde te plaatsen gedurende de schorsing, op straffe van een dwangsom, zodat de feitelijke toestand zoveel mogelijk wordt bevroren.
Vervolgens heeft het hof partijen bericht de vorderingen van [appellant] , gezien in de inhoud van haar akte, op te vatten als mede gebaseerd op artikel 223 Rv en Woonwaard in de gelegenheid gesteld hierop bij akte te reageren. Woonwaard heeft een dergelijke akte, met een productie, genomen en daarbij geconcludeerd de incidentele vorderingen, ook voor zover gebaseerd op artikel 223 Rv, af te wijzen.
Ten slotte is arrest gevraagd in het incident.

2.Beoordeling

in het incident
2.1.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter (onder meer) op vordering van Woonwaard [appellant] veroordeeld om de woning die zij van Woonwaard huurt binnen veertien dagen na de betekening van het vonnis te ontruimen wegens het veroorzaken van overlast, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.2.
[appellant] heeft in het petitum schorsing gevorderd van de tenuitvoerlegging met betrekking tot het gehele bestreden vonnis. De onderbouwing van haar incidentele vordering tot schorsing is echter toegespitst op de hiervoor onder 2.1 weergegeven beslissing. Daarom zal de beoordeling van deze incidentele vordering tot die beslissing worden beperkt.
2.3.
Vast staat dat de woning inmiddels is ontruimd. Zoals Woonwaard terecht heeft aangevoerd, betekent dit dat schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis op de voet van artikel 351 Rv niet meer mogelijk is. Schorsing van de tenuitvoerlegging dient namelijk tot behoud van de ten tijde van het wijzen van het bestreden vonnis bestaande toestand en door de ontruiming is dat niet meer aan de orde. [appellant] heeft in haar akte aangevoerd dat zij ondanks de ontruiming belang heeft bij schorsing, omdat de executie nog niet is voltooid in de zin dat de gevolgen daarvan onomkeerbaar zijn. Door haar in afwachting van het eindarrest weer toegang te geven tot de woning of verdere vervreemding ervan te voorkomen, kan volgens [appellant] worden voorkomen dat het hoger beroep geen zin meer heeft. Nu de executie met de ontruiming wel degelijk is voltooid, kan dit betoog niet tot een ander oordeel leiden en zal de gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis worden afgewezen.
2.4.
Gezien de inhoud van haar akte, vat het hof de vorderingen van [appellant] op als mede gebaseerd op artikel 223 Rv. Het hof begrijpt uit die akte dat [appellant] vordert Woonwaard te veroordelen om haar weer toegang te geven tot de woning, althans Woonwaard te verbieden om derden in de woning te plaatsen, gedurende de procedure in hoger beroep. Voor zover Woonwaard in haar akte bezwaar heeft gemaakt tegen de volgens haar verborgen wijze waarop [appellant] haar incidentele vordering heeft vermeerderd ten opzichte van de appeldagvaarding, gaat het hof daaraan voorbij. Het mag zo zijn dat [appellant] die vermeerdering niet expliciet als zodanig heeft aangeduid, maar uit haar akte blijkt wel voldoende duidelijk wat zij in dit verband vordert en waarop zij dit baseert. Bovendien heeft Woonwaard de gelegenheid gekregen om op de vermeerdering te reageren en heeft zij daarvan ook gebruik gemaakt, zodat zij niet in haar verweer is geschaad. Het hof acht de vermeerdering dan ook niet in strijd met de goede procesorde.
2.5.
Aan de in artikel 223 Rv neergelegde minimumvereisten voor toewijzing van een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening, te weten dat de hoofdzaak aanhangig is en dat de incidentele vordering moet samenhangen met de hoofdvordering, is in dit geval voldaan. Dat van [appellant] niet kan worden gevergd dat zij de uitkomst van de hoofdzaak afwacht, is door Woonwaard niet (voldoende) betwist. Het hof komt dus toe aan een beoordeling van de op artikel 223 Rv gebaseerde vordering aan de hand van een afweging van de betrokken belangen.
2.6.
Kort gezegd stelt [appellant] ter onderbouwing van haar belang bij de gevraagde voorzieningen dat haar al broze psychische gezondheid door het verlies van haar woning is verslechterd en dat het risico bestaat dat die nog verder zal verslechteren doordat haar huidige tijdelijke huisvesting geen volwaardig alternatief is en zij dakloos dreigt te raken. Bovendien vreest zij dat zij, ook als zij in hoger beroep gelijk zal krijgen, niet naar de woning zal kunnen terugkeren als er in de tussentijd derden in de woning worden geplaatst. Hiermee heeft [appellant] naar het oordeel van het hof niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zich hier omstandigheden voordoen die meebrengen dat haar belang bij terugkeer naar de woning en/of bij een verbod om derden in de woning te plaatsen (voor de duur van het hoger beroep), zwaarder weegt dan het belang van Woonwaard bij behoud van de huidige situatie waarin zij over de woning (in ontruimde staat) kan beschikken. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat [appellant] de door haar gestelde (verwachte) verslechtering van haar psychische gezondheid niet (voldoende) heeft geconcretiseerd en onderbouwd terwijl dat wel op haar weg lag. Zo noemt zij in haar akte weliswaar een melding van de huisarts van 10 mei 2025, waaruit zou blijken dat de ontruiming heeft geleid tot een crisisinterventie bij de GGZ, maar heeft zij verzuimd die melding (als productie bij die akte) over te leggen.
2.7.
Het betoog van [appellant] dat zij (sinds het bestreden vonnis) geen overlast meer heeft veroorzaakt (hetgeen overigens door Woonwaard is betwist), doet niet af aan het belang van Woonwaard bij behoud van de huidige situatie, waarin de woning is ontruimd en ter vrije beschikking van Woonwaard staat. Uit de bij de antwoordconclusie in het incident als productie 2 overgelegde klachten van omwonenden, waartegen door [appellant] niets is ingebracht, komt overigens een ander beeld naar voren. Niet ter zake doet dat er sinds de ontruiming (in de tijdelijke woonomgeving van [appellant] ) rust zou heersen.
2.8.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat de belangenafweging in het voordeel van Woonwaard uitvalt, nog daargelaten dat de woning, zoals zij stelt, inmiddels aan een ander is vergeven. De gevraagde voorzieningen zullen dan ook worden afgewezen.
2.9.
Een oordeel over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
in de hoofdzaak
2.10.
In de hoofdzaak zal de zaak worden verwezen naar de rol voor memorie van antwoord door Woonwaard.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vorderingen af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 30 september 2025 voor memorie van antwoord door Woonwaard;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, L.A.J. Dun en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 september 2025.