ECLI:NL:GHAMS:2025:2597

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2025
Publicatiedatum
26 september 2025
Zaaknummer
23-002404-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fraude met kinderopvangtoeslag en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van grootschalige fraude met kinderopvangtoeslag (KOT), waarbij hij valse geschriften heeft opgemaakt en deze naar de Belastingdienst heeft gestuurd. Hierdoor heeft hij de Belastingdienst bewogen tot het uitbetalen van grote geldbedragen, in totaal € 573.758,00, waarvan een aanzienlijk deel door hem is witgewassen. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de kwalificatie en de opgelegde gevangenisstraf, die wordt aangepast. De verdachte krijgt een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof weegt de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan mee in de strafbepaling. De verdachte heeft jarenlang misbruik gemaakt van een systeem dat is ingericht om ouders te ondersteunen, wat heeft geleid tot ernstige gevolgen voor vele gezinnen. Het hof heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002404-22
datum uitspraak: 26 september 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2022 in de strafzaak onder parketnummer 13-993051-19 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1969,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
12 september 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de kwalificatie en de opgelegde gevangenisstraf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de overwegingen van de rechtbank in het vonnis aanvult met de hiernavolgende bewijsoverwegingen.

Aanvullende bewijsoverwegingen

Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van feit 1, feit 3 en feit 4 moet worden vrijgesproken. Wat betreft feit 1 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte niet de persoon is geweest die de in de tenlastelegging genoemde stukken heeft vervalst ten behoeve van de aanvragen kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) noch dat hij deze stukken aan de Belastingdienst heeft verstuurd. Volgens de verdachte was [persoon 1] hiervoor verantwoordelijk; hij werkte op de administratie van [bedrijf] , alwaar hij mogelijk documenten vervalste, en had toegang tot de kantoorruimte van de verdachte. Wat betreft feit 3 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat – gelet op het geschetste alternatieve scenario dat [persoon 1] de valsheid in geschrift heeft gepleegd – de rol van de verdachte van onvoldoende gewicht is geweest om van medeplegen te kunnen spreken. Met het enkel benaderen van de ouders is de verdachte hooguit behulpzaam geweest bij, en daarmee medeplichtig aan, het ten onrechte aanvragen van de KOT.
Oordeel van het hof
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 12 september 2025 verklaard dat hij andere ouders tegen betaling heeft geholpen met het indienen van de aanvragen KOT en dat hij wist dat deze aanvragen niet klopten, omdat de kinderen die het betrof in werkelijkheid geen of minder uren opvang genoten dan in de aanvragen stond vermeld. Ook heeft hij verklaard dat hij wist dat zijn eigen kinderen minder naar de opvang gingen dan in de aanvraag voor diens KOT stond vermeld. [1]
Het door de verdediging geschetste alternatieve scenario, wat in de kern erop neerkomt dat niet de verdachte maar ene [persoon 1] verantwoordelijk was voor de betreffende aanvragen KOT, wordt door het hof verworpen. In aanvulling op hetgeen de rechtbank hierover in paragraaf 5.3.2 (vonnis, p. 29) heeft overwogen, geldt het volgende. Het hof heeft, naar aanleiding van een verzoek van de raadsvrouw, op de regiezitting van 2 juli 2024 de advocaat-generaal verzocht te (laten) onderzoeken of ene [persoon 1] werkzaam was bij [bedrijf] te Den Haag in de periode 2016-2018. Blijkens het aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 12 december 2024 heeft verbalisant [verbalisant 1] de verzamelloonstaten ontvangen van de FIOD van [bedrijf] (de doorstart van het inmiddels failliete [bedrijf] ), [bedrijf] B.V. en [stichting] . Op de verzamelloonstaten kwam de naam [persoon 1] niet voor. Verbalisant [verbalisant 2] heeft vervolgens ook telefonisch contact gehad met de bedrijfsjurist [persoon 2] van [bedrijf] voornoemd en zij zou intern nagaan of een persoon genaamd [persoon 1] werkzaam is geweest in de periode 2016-2018 bij [bedrijf] . Op 5 december 2024 ontving [verbalisant 2] het volgende e-mailbericht van [persoon 2] : “
Ik heb inmiddels van onze HR-afdeling vernomen dat er geen informatie is gevonden over een persoon met de achternaam ‘ [persoon 1] ’. Dat er in het verleden iemand met die naam bij onze organisatie heeft gewerkt lijkt dan ook onwaarschijnlijk”.
Gelet op het voorgaande is ook in het aanvullende politieonderzoek en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep geen steun gevonden voor het door de verdediging geschetste alternatieve scenario.

Kwalificatie

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
de voortgezette handeling van
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
en
opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd
en
opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, afleveren en voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd
en
oplichting.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
van het plegen van witwassen een gewoonte maken.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder feit 1, feit 3 en feit 4 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder feit 1, feit 3 en feit 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsvrouw heeft verzocht om, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, een taakstraf op te leggen eventueel in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf. De verdachte is een zachtaardige man die altijd iedereen wil helpen en die nu erkent dat hij fouten heeft gemaakt. Hij heeft veel minder geld overgehouden aan deze zaak dan wordt gesuggereerd en heeft nadien geen nieuwe relevante strafbare feiten gepleegd. De verdachte heeft werk, een goed sociaal netwerk en een zoon van 19 jaar oud die zijn hulp nodig heeft. Een (lange) onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou zeer nadelig zijn. De jurisprudentie biedt ruimte in fraudezaken voor een andere strafmodaliteit te kiezen. Tot slot dient in strafmatigende zin rekening te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en hoger beroep.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich jarenlang op grote schaal schuldig gemaakt aan fraude met KOT. In dat kader heeft de verdachte een veelheid aan valse geschriften opgemaakt, deze verstuurd naar de Belastingdienst en zo de Belastingdienst bewogen tot afgifte van grote geldbedragen aan hem en andere ouders die daar geen recht op hadden. Van deze andere ouders ontving hij een percentage van de onterecht ontvangen KOT. De verdachte heeft de Belastingdienst opgelicht voor een bedrag van in totaal € 573.758,00. Een aanzienlijk deel daarvan is bij de verdachte terechtgekomen en door hem witgewassen. De verdachte heeft op grove wijze misbruik gemaakt van een systeem dat er juist op is ingericht om ouders relatief eenvoudig aanspraak te laten maken op de hun toekomende toeslag voor de kinderopvang, maar dat daarbij wel uitgaat van een vertrouwen dat de overheid stelt in de door de burger ingediende gegevens. Dat vertrouwen heeft de verdachte geschonden met enkel zijn eigen financiële belangen in het oog. Dit soort grootschalige fraude met toeslagen heeft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ook geleid tot de te harde handhavingscultuur bij de Belastingdienst die de opmaat heeft gevormd voor het toeslagenschandaal waardoor vele gezinnen ernstig zijn gedupeerd. Het hof acht het verder stuitend dat de verdachte welbewust een fraude van dergelijke omvang heeft geïnitieerd door vele ouders actief te benaderen KOT aan te vragen, wetende dat zij hier geen recht op hadden. Dit zijn ernstige strafbare feiten.
Het hof weegt strafverzwarend mee dat de verdachte (grotendeels) tezamen en in vereniging met anderen
de Belastingdienst heeft opgelicht en dat hij van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt. Ook weegt in het nadeel van de verdachte dat hij ter terechtzitting in hoger beroep geen inzicht in het laakbare van zijn handelen heeft getoond, maar in plaats daarvan nog steeds wijst naar een (niet-bestaande) andere persoon als het brein achter de fraude. Hij heeft weliswaar spijt betuigd, maar dat kwam (vooral) voort uit de constatering dat de fraude werd ontdekt en hij geld moest terugbetalen. Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, doet oplegging van een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf geen recht aan de ernst en omvang van de door de verdachte (mede)gepleegde KOT-fraude. Het argument dat de 19-jarige zoon afhankelijk is van de zorg van de verdachte en de moeilijkheden in zijn eigen jeugd leggen onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 27 augustus 2025 is hij eerder, zij het lang geleden, ter zake van ‘valsheid in geschrift meermalen gepleegd’ onherroepelijk veroordeeld, hetgeen het hof in het nadeel van de verdachte meeweegt.
Redelijke termijn
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is aangevangen met het eerste politieverhoor van de verdachte op 18 november 2019. De
redelijke termijn van 2 jaren is in eerste aanleg met ruim 9 maanden overschreden, omdat vonnis is gewezen op 25 augustus 2022. In hoger beroep is de redelijke termijn aangevangen op 7 september 2022 en is deze termijn geëindigd met dit arrest op 26 september 2025, waarmee de redelijke termijn van 2 jaren met ruim 1 jaar is overschreden.
Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, passend en geboden is, doch zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijdingen van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep, matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 56, 57, 63, 225, 326 en 420ter van het
Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de kwalificatie en de opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. H.A. Stalenhoef en mr. L. Daum, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 september 2025.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]
[…]

Voetnoten

1.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 12 september 2025.