ECLI:NL:GHAMS:2025:2804

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
23-001497-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis in hoger beroep inzake medeplegen van oplichting met aanpassing van schadevergoedingsmaatregelen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2024. De verdachte, geboren in 1994, was beschuldigd van medeplegen van oplichting. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen. Het hof heeft de bewijsmiddelen aangevuld en vervangen, en de bewijsoverweging gedeeltelijk overgenomen. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het eerdere vonnis, waarin hij was veroordeeld voor zijn rol in een oplichtingszaak waarbij meerdere bejaarde slachtoffers betrokken waren. Tijdens de zittingen in hoger beroep en eerste aanleg heeft de verdachte erkend dat hij met de pinpassen van de slachtoffers geld heeft gepind, maar ontkende betrokkenheid bij de oplichtingshandelingen. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten, en dat de verklaringen van de medeverdachten niet als onbetrouwbaar konden worden aangemerkt. De vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof oordeelde dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk was voor de schade. De vordering tot immateriële schade werd echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat de wet geen ruimte bood voor toewijzing in dit geval. Het hof heeft de voorlopige hechtenis opgeheven en de schadevergoedingsmaatregelen vastgesteld.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001497-24
datum uitspraak: 17 oktober 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2024 in de strafzaak onder parketnummer 13-097395-24 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
3 oktober 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit dan ook bevestigen behalve ten aanzien van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en de schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van die vorderingen -in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande dat het hof:
  • de bewijsmiddelen aanvult met de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover deze inhoudt: “
  • de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen vervangt door de bewijsmiddelen die na het eventueel instellen van beroep in cassatie in een aanvulling op dit verkort arrest zullen zijn vervat;
  • het bevel tot voorlopige hechtenis zal opheffen;
  • de bewijsoverweging op pagina 12 van het vonnis (beginnend met “De rechtbank is van oordeel” en eindigend met “waren verkregen”) niet overneemt en vervangt door de navolgende bewijsoverweging.

Bewijsoverweging

Ten aanzien van feit 1: medeplegen van oplichting
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting.
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij – kort gezegd – aangevoerd dat de verdachte geen andere handelingen heeft verricht dan het pinnen met de bankpassen van de slachtoffers en dat hij geen wetenschap had van de daaraan voorafgegane oplichtingshandelingen. De verdachte heeft zich enkel schuldig gemaakt aan het pinnen, hetgeen niet als zodanig is opgenomen in de tenlastelegging. Daarnaast heeft de verdediging erop gewezen dat zij niet in de gelegenheid is geweest om de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] nader te ondervragen. Deze medeverdachten hebben ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard bij hun eerdere politieverklaringen te blijven en zich voor het overige op hun verschoningsrecht beroepen. Daardoor heeft de verdediging niet effectief gebruik kunnen maken van het ondervragingsrecht. Aangezien deze verklaringen ‘
sole and decisive’ zijn, kunnen deze verklaringen niet worden gebruikt voor het bewijs.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting van meerdere bejaarde slachtoffers. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat hij met de pinpassen van de slachtoffers geld heeft gepind, maar heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij de babbeltruc waarmee de pinpassen werden verkregen. Hij heeft verklaard dat hij enkel op verzoek van de medeverdachte [medeverdachte 1] met de pinpassen – waarbij hij niet echt op de namen heeft gelet maar wel heeft gezien dat het steeds andere pinpassen waren met andere codes- heeft gepind, maar dat hij niet wist dat de passen op onrechtmatige wijze waren verkregen. Het hof acht deze verklaring ongeloofwaardig en neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Uit de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] van 19 maart 2024 volgt dat zij en de verdachte van 22 december 2023 tot aan de aanhouding van de verdachte in januari 2024 dagelijks samen waren. Deze verklaring wordt bevestigd door de verklaring van de hotelmanager van Hotel Ruby te Amsterdam, waaruit blijkt dat de verdachte en [medeverdachte 1] vanaf 29 december 2023 in het hotel verbleven. De hotelmanager heeft bovendien verklaard gezien te hebben dat zij vaak grote hoeveelheden geld aan het tellen waren. Het hof ziet geen reden om aan de betrouwbaarheid van deze verklaring te twijfelen.
Daarnaast heeft de medeverdachte [medeverdachte 2] op 19 en 21 maart 2024 verklaard dat zij opdrachten heeft ontvangen van ‘mijn nicht en haar vriend’ om pinpassen op te halen, het hof begrijpt: van mevrouw [medeverdachte 1] en de verdachte. Uit de aangiftes blijkt telkens dat sprake is van een zeer korte tijdspanne tussen het moment waarop de slachtoffers door middel van een babbeltruc werden misleid en het daaropvolgende tijdstip waarop door de verdachte met de bankpassen geld is gepind.
Deze zeer korte tijdspanne tussen de oplichtingshandeling en de geldopnamen duidt erop dat sprake was van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat slachtoffers veelal aan de telefoon werden gehouden tijdens het pinnen, kennelijk om te voorkomen dat zij argwaan krijgen. Als de passen dan geblokkeerd zouden worden, zou het pinnen door de verdachte immers niet meer mogelijk zijn. Het hof gaat er gelet op deze handelswijze vanuit dat de verdachte en zijn medeverdachten de nodige afstemming, met betrekking tot de oplichting en het aansluitende pinnen, hebben gehad.
Het hof verwerpt dan ook de verklaring van de verdachte dat hij geen weet had van de oplichting en slechts op verzoek van een ander geld pinde. De omstandigheden dat hij gedurende de gehele periode intensief contact had met de medeverdachte [medeverdachte 1] , dat, vrijwel direct nadat de medeverdachten de pinpassen hadden verkregen, de verdachte daarmee pinde en dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] gezamenlijk geld telden, wijzen op een gedeelde intentie en een gezamenlijk plan.
Het hof acht daarom bewezen dat de verdachte samen met zijn mededaders bewust heeft samengewerkt aan het oplichten van de slachtoffers.
Het verweer van de raadsman, inhoudende dat de verklaringen van de medeverdachten ‘
sole and decisive’ zijn en niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, wordt verworpen. Het hof overweegt dat de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] niet als ‘
sole and decisive’ kunnen worden aangemerkt, nu deze op verschillende essentiële punten steun vinden in andere bewijsmiddelen. Zo worden hun verklaringen bevestigd door de bevindingen van de hotelmanager over het verblijf van de verdachte en [medeverdachte 1] in [hotel] , alsmede door de aangiftes van de slachtoffers waaruit de directe tijdsverbanden tussen de oplichting en de geldopnamen blijken. Ook de eigen verklaring van de verdachte dat hij daadwerkelijk met de pinpassen van de slachtoffers heeft gepind, draagt bij aan het bewijs. Het hof concludeert dan ook dat de verklaringen van de medeverdachten niet kunnen worden aangemerkt als enig of beslissend voor de bewezenverklaring, nu deze worden ondersteund door onafhankelijke andere bewijsmiddelen. Van een schending van het recht op een eerlijk proces is dan ook geen sprake. De verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] kunnen dan ook worden gebezigd voor het bewijs.
Gelet op het voorgaande, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 tenlastegelegde medeplegen van oplichting.
Ten aanzien van feiten 2, 3 en 4
De verdachte heeft deze feiten ter terechtzitting in hoger beroep bekend. Nu door of namens de verdachte ten aanzien van deze feiten geen verweer is gevoerd, ziet het hof geen aanleiding tot nadere bespreking daarvan.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.326,00, bestaande uit € 4.806,00 aan materiële schade en € 520,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij geheel zal worden toegewezen, met toepassing van de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering ten aanzien van de materiële schade slechts kan worden toegewezen ten aanzien van het gepinde geldbedrag. De post die ziet op de weggenomen sieraden dient te worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk te worden verklaard. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade heeft de raadsman verwezen naar recente jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin in een vergelijkbare zaak is geoordeeld dat geen sprake was van aantasting in de persoon op andere wijze.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 4.806,00 (te weten de kosten van de weggenomen sieraden en het opgenomen geldbedrag). De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft immateriële schade gevorderd. Zij stelt dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 sub b Burgerlijk Wetboek. Ter onderbouwing wijst de benadeelde partij op de impact die het bewezenverklaarde heeft gehad en nog dagelijks heeft. Dit is verder toegelicht in de eerder genoemde slachtofferverklaring en het verzoek tot schadevergoeding.
Het hof oordeelt als volgt. Voor de beoordeling of sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze, is het van belang dat degene die zich hierop beroept dit met concrete gegevens onderbouwt. Hiertoe is in beginsel onvoldoende dat sprake is van gevoelens van angst, schuld en wantrouwen. Het moet gaan om een geval waarin de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Het hof verstaat de rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt zo, dat weliswaar niet is uitgesloten dat een vermogensdelict dermate ingrijpende gevolgen heeft dat zij grond kan bieden voor aannemen van aantasting in persoon, maar dat dit in de regel niét zo is en er slechts bij bijzondere omstandigheden een uitzondering mogelijk is. Het hof begrijpt het recente arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2025 zo, dat een babbeltruc zonder geweld niet een dergelijke uitzondering oplevert (ECLI:NL:HR:2025:1118).
Hoewel de gevolgen van het delict voor het slachtoffer zeer goed invoelbaar zijn, biedt de wet het hof op dit punt geen ruimte om de vordering toe te wijzen. Het hof zal de vordering ten aanzien van de immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover de mededader een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.895,00, bestaande uit € 2.375,00 aan materiële schade en € 520,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij geheel zal worden toegewezen, met toepassing van de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering ten aanzien van de materiële schade primair dient te worden afgewezen, subsidiair niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade heeft de raadsman verwezen naar recente jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin in een vergelijkbare zaak is geoordeeld dat geen sprake was van aantasting in de persoon op andere wijze.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.375,00 (te weten de kosten van de weggenomen sieraden). De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft immateriële schade gevorderd. Zij stelt dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 sub b Burgerlijk Wetboek. Ter onderbouwing wijst de benadeelde partij op de impact die het bewezenverklaarde heeft gehad en nog dagelijks heeft. Dit is verder toegelicht in de eerder genoemde slachtofferverklaring en het verzoek tot schadevergoeding.
Het hof oordeelt als volgt. Voor de beoordeling of sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze, is het van belang dat degene die zich hierop beroept dit met concrete gegevens onderbouwt. Hiertoe is in beginsel onvoldoende dat sprake is van gevoelens van angst, schuld en wantrouwen. Het moet gaan om een geval waarin de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Het hof verstaat de rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt zo, dat weliswaar niet is uitgesloten dat een vermogensdelict dermate ingrijpende gevolgen heeft dat zij grond kan bieden voor aannemen van aantasting in persoon, maar dat dit in de regel niét zo is en er slechts bij bijzondere omstandigheden een uitzondering mogelijk is. Het hof begrijpt het recente arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2025 zo, dat een babbeltruc zonder geweld niet een dergelijke uitzondering oplevert (ECLI:NL:HR:2025:1118).
Hoewel de gevolgen van het delict voor het slachtoffer zeer goed invoelbaar zijn, biedt de wet het hof op dit punt geen ruimte om de vordering toe te wijzen. Het hof zal de vordering ten aanzien van de immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover de mededader een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en de schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van die vorderingen en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.806,00 (vierduizend achthonderdzes euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.806,00 (vierduizend achthonderdzes euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 58 (achtenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 20 januari 2024.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.375,00 (tweeduizend driehonderdvijfenzeventig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.375,00 (tweeduizend driehonderdvijfenzeventig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 33 (drieëndertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 december 2023.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Iedema, mr. A.W.T. Klappe en J.H. van der Werff, in tegenwoordigheid van
mr. A.C. Vermeijden, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 oktober 2025.