ECLI:NL:GHAMS:2025:2821

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
200.352.489/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van de moeder over minderjarige en verzoek om deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter [minderjarige 1]. De moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, verzocht om het gezag niet te beëindigen en om een deskundigenonderzoek te gelasten. De rechtbank had eerder besloten het gezag van de moeder te beëindigen en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (GI) tot voogd te benoemen. De moeder was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zij nooit een eerlijke kans had gekregen om haar zorg voor [minderjarige 1] te bewijzen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de moeder niet in staat is om binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te dragen. Het hof heeft vastgesteld dat [minderjarige 1] sinds haar geboorte bij pleegouders woont en dat er al lange tijd zorgen zijn over de opvoedsituatie van de moeder. De moeder heeft niet voldoende aangetoond dat zij in staat is om een stabiele en veilige omgeving voor [minderjarige 1] te bieden. Het hof heeft ook het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek afgewezen, omdat dit te belastend zou zijn voor [minderjarige 1]. De beslissing van de rechtbank is bekrachtigd, en het hof heeft geoordeeld dat het belang van [minderjarige 1] voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.352.489/01
zaaknummer rechtbank: C/13/714628 / FA RK 22-1358
beschikking van de meervoudige kamer van 21 oktober 2025 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. F.R.G. Drenth te Amersfoort,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haaglanden,
verweerder in hoger beroep,
hierna: de raad.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] ;
- de heer en mevrouw [pleegouders] (hierna: de pleegouders);
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna: de GI).

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over het verzoek van de raad om het gezag van de moeder over [minderjarige 1] (3 jaar) te beëindigen.
1.2
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van
19 december 2024 (hierna: de bestreden beschikking) het gezag van de moeder over [minderjarige 1] beëindigd en de GI tot voogd over haar benoemd. De moeder is het daarmee niet eens en wil dat het inleidende verzoek van de raad tot beëindiging van haar gezag alsnog wordt afgewezen. De raad en de GI zijn het eens met de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 19 maart 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De raad heeft ter zitting verweer gevoerd.
2.3
De GI heeft op 30 april 2025 een verweerschrift ingediend.
2.4
De zitting heeft op 24 juli 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat, vergezeld van een kantoorgenoot;
- de raad, vertegenwoordigd door V.D. Aelbers;
- de pleegvader, en
- een vertegenwoordiger van de GI.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en [de vader] (hierna: de vader) is geboren:
- [minderjarige 1] , [in] 2022 te [plaats A] .
De vader heeft [minderjarige 1] erkend.
3.2
De moeder heeft verder nog drie minderjarige kinderen:
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2015 te [plaats B] ;
- [minderjarige 3] , geboren [in] 2018 te [plaats B] ;
- [minderjarige 4] , geboren [in] 2021 te [plaats C] .
Geen van de kinderen woont bij de moeder en haar gezag over hen is beëindigd.
3.3
Bij beschikking van 7 december 2021 heeft de rechtbank de moeder geschorst in haar ouderlijk gezag over de toen nog ongeboren [minderjarige 1] en de GI belast met de voorlopige voogdij.
3.4
Bij proces-verbaal van 12 januari 2022 heeft de voorzieningenrechter afspraken tussen de moeder, de GI en het Landelijk Expertise Team Jeugdbescherming (hierna: het LET) vastgelegd. Overeengekomen is dat onderzocht zal worden of en op welke wijze de moeder na de geboorte van [minderjarige 1] contact met haar kan hebben en dat de moeder daartoe wordt opgenomen in een GGZ instelling in [plaats D] , waarbij als voorwaarde is afgesproken dat de moeder zelf een persoonlijkheidsonderzoek regelt bij PsyQ.
3.5
[minderjarige 1] woont sinds haar geboorte bij de pleegouders.
3.6
Bij beslissing van 11 juli 2022, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, heeft de rechtbank de beslissing over het gezag pro forma aangehouden in afwachting van de voortgang van het GGZ hulpverleningstraject in [plaats D] , om via een ouderschapsbeoordeling en een persoonlijkheidsonderzoek bij [plaats E] zicht te krijgen op het functioneren van de moeder.
3.7
Bij vonnis in kort geding van 13 december 2022 heeft de voorzieningenrechter de GI opgedragen de moeder opnieuw in te schrijven voor het GGZ hulpverleningstraject in [plaats D] en daaraan medewerking te verlenen.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige 1] beëindigd en de GI benoemd tot voogd over haar. Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek te gelasten op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en de zaak in afwachting daarvan aan te houden afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt primair, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidende verzoek tot beëindiging van haar gezag over [minderjarige 1] alsnog af te wijzen. Subsidiair verzoekt de moeder, naar het hof begrijpt, haar inleidende verzoek om een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv te gelasten en de zaak in afwachting daarvan aan te houden alsnog toe te wijzen.
4.3
De raad verzoekt de verzoeken van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De GI verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, dan wel haar verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

De standpunten
5.1
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte haar gezag over [minderjarige 1] heeft beëindigd. Zij heeft nooit een eerlijke kans gekregen om te laten zien dat zij de zorg voor [minderjarige 1] kan dragen. Het gezag van de moeder is al geschorst voor de geboorte van [minderjarige 1] en zij heeft nooit lang omgang met haar gehad. De moeder heeft echter wel de potentie om een ruimere rol in [minderjarige 1] leven te spelen. Daar komt bij dat geen sprake is van overschrijding van de aanvaardbare termijn, omdat [minderjarige 1] niet in onzekerheid over haar opvoedperspectief verkeert. Uit niets blijkt dat [minderjarige 1] daarover vragen heeft of dat dat in de toekomst gaat komen. Gezagsbeëindiging levert niet zonder meer duidelijkheid op. Bovendien staat de moeder open voor hulpverlening en heeft zij in de trajecten van [plaats E] en GGZ [plaats E] laten zien dat zij in staat is om een hulpverleningstraject te doorlopen en afspraken na te komen. Ook heeft de moeder afspraken kunnen maken met de GI, ondanks dat de GI de samenwerking bemoeilijkt, en zal het contact tussen haar en [minderjarige 1] weer worden opgestart. Het gezag is nodig zodat de moeder betrokken blijft bij [minderjarige 1] . Door het ontbreken van de noodzaak van een gezagsbeëindiging is die maatregel niet in lijn met artikel 8 EVRM. Verder heeft de raad onvoldoende onderzoek gedaan naar moeders situatie. Het raadsonderzoek uit 2022 is verouderd; het is uitgevoerd toen [minderjarige 1] een baby was en de feiten en omstandigheden zijn niet meer actueel. Ook is daarbij geen rekening gehouden met het feit dat de moeder door haar verleden moeite had om hulpverlening te vertrouwen. De beslissing over het gezag moet daarom in ieder geval worden aangehouden voor nieuw onderzoek, aldus de moeder.
5.2
De raad kan zich vinden in de bestreden beschikking. [minderjarige 1] verblijft al sinds haar geboorte in een pleeggezin en ook is sindsdien het gezag van de moeder geschorst. Gebleken is dat het de moeder onvoldoende lukt om op een veilige en voorspelbare wijze invulling te geven aan haar ouderschap. De afgelopen jaren is daarin geen verbetering gekomen. Ook is de rol van de moeder in [minderjarige 1] leven al lange tijd beperkt, waardoor de moeder niet voldoende betrokken is om belangrijke beslissingen in het belang van [minderjarige 1] te kunnen nemen. Bovendien ligt het perspectief van [minderjarige 1] niet bij de moeder maar in het pleeggezin, waardoor een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing, wat tijdelijke maatregelen zijn, niet zouden volstaan. [minderjarige 1] is gehecht aan de pleegouders en heeft geleerd dat zij op hen kan vertrouwen. Die basis heeft zij nodig om zich verder te ontwikkelen. [minderjarige 1] heeft behoefte aan stabiliteit, continuïteit en voorspelbaarheid. De aanvaardbare termijn voor [minderjarige 1] om in onzekerheid over haar opvoedperspectief te verkeren is verstreken. Verder voldoet de moeder niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een deskundigenonderzoek. Daarvoor is nodig dat de moeder openheid geeft en meewerkt aan de geadviseerde behandelingen, maar dat doet zij niet. Een gezagsbeëindiging is dan ook noodzakelijk in het belang van [minderjarige 1] , aldus de raad.
5.3
De pleegvader heeft ter zitting, ook namens de pleegmoeder, het volgende verklaard. Het gaat goed met [minderjarige 1] bij hen en zij ontwikkelt zich positief. De pleegouders gunnen het [minderjarige 1] en de moeder om een band met elkaar op te bouwen. In het verleden is echter gebleken dat de moeder moeite had met het nakomen van de omgangsregeling en hierin is (nog) geen verbetering te zien. Hoewel de pleegouders hopen dat de rol van de moeder in het leven van [minderjarige 1] uitgebreid kan worden, is dat daarom nu (nog) niet aan de orde. De pleegouders willen zich blijven inzetten voor contact tussen [minderjarige 1] en de moeder.
5.4
Volgens de GI heeft de rechtbank het gezag van de moeder over [minderjarige 1] op juiste gronden beëindigd. De moeder heeft wel degelijk de kans gekregen om te laten zien wat zij kan betekenen in het leven van [minderjarige 1] , maar zij neemt geen verantwoordelijkheid voor de situatie en legt de schuld daarvan bij de betrokken instanties. Daarmee handelt de moeder niet in het belang van [minderjarige 1] . De moeder wenst een ruimere rol in [minderjarige 1] leven te spelen, maar dit blijkt niet uit haar handelen; zij is lange tijd niet bereid geweest om met de GI samen te werken om weer contact met [minderjarige 1] te krijgen. Verder ligt het opvoedperspectief van [minderjarige 1] bij de pleegouders. Het is voor [minderjarige 1] van groot belang dat haar perspectief duidelijk is, omdat onduidelijkheid daarover haar ontwikkeling negatief kan beïnvloeden. Uit [minderjarige 1] gedrag is gebleken dat zij onrust heeft ervaren door de onduidelijkheid die bij de volwassenen om haar heen over haar perspectief bestond. Verder lukt het de moeder onvoldoende om samen te werken met de GI. Dat leidt er ook toe dat er geen mogelijkheden voor nieuw onderzoek waren en nog altijd niet zijn. De moeder kan geen constructief contact hebben met de GI en andere hulpverlening, waardoor er geen nieuwe informatie beschikbaar is. Bovendien is een nieuw onderzoek belastend voor [minderjarige 1] , aldus de GI.
De beoordeling door het hof
Gezagsbeëindiging
Het wettelijk kader
5.5
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder over een minderjarige beëindigen. Dat kan indien die minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.6
Uit de stukken in het dossier en wat is besproken tijdens de zitting in hoger beroep blijkt het volgende. [minderjarige 1] woont sinds haar geboorte bij de pleegouders. Al lange tijd waren er zorgen over de opvoedsituatie van de drie oudere kinderen van de moeder met betrekking tot verwaarlozing, waardoor die kinderen uit huis zijn geplaatst en niet meer opgroeien bij de moeder. Daarnaast bestonden er zorgen over de huisvesting van de moeder, haar financiële situatie, haar relatie met de vader en de persoonlijke problematiek van de ouders. Gezien de voorgeschiedenis en omdat het de moeder niet lukte om haar leven op orde te krijgen werd zij niet in staat geacht om de verantwoordelijkheid te dragen voor [minderjarige 1] . In december 2021 heeft de rechtbank de moeder daarom in haar gezag geschorst over (de toen nog ongeboren) [minderjarige 1] en de GI belast met de voorlopige voogdij. In januari 2022 hebben de moeder, de GI en het LET in een kort geding procedure afspraken gemaakt met als doel het verkrijgen van zicht op moeders situatie en het starten met hulpverlening. Naar aanleiding daarvan zijn de ouders aangemeld voor een opname bij GGZ [plaats E] in [plaats D] zodat een ouderschapsbeoordeling zou kunnen plaatsvinden, om te onderzoeken of zij de zorg voor [minderjarige 1] zouden kunnen dragen. De ouders zijn gestart met het traject maar konden uiteindelijk niet worden opgenomen bij GGZ [plaats E] omdat het niet lukte om tot samenwerking te komen. De ouders stonden in de overlevingsstand met betrekking tot huisvesting en financiën, waardoor zij zich op andere vlakken niet konden openstellen. In februari 2023 kon de moeder zonder de vader alsnog starten met het traject. In oktober 2023 is het traject bij GGZ [plaats E] voortijdig gestopt, nadat bekend werd dat de moeder relevante informatie over haar woonsituatie niet had verstrekt. Door de GI werd geconcludeerd dat het perspectief van [minderjarige 1] niet bij de moeder ligt. Sinds november 2023 vindt geen omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] plaats. Daarvoor was er omgang met een wisselende frequentie. De omgang is destijds stopgezet omdat deze niet veilig verliep. Ten tijde van de zitting in hoger beroep was de GI bezig om te onderzoeken of weer omgang kan worden opgestart. [minderjarige 1] heeft begeleide omgang met de vader. De frequentie daarvan is wisselend, maar de omgang vindt ongeveer eens per zes weken plaats. Daarnaast ziet [minderjarige 1] haar broer [minderjarige 4] regelmatig.
5.7
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat een gezagsbeëindiging in het belang van [minderjarige 1] noodzakelijk is. Gebleken is dat al lange tijd zorgen ten aanzien van de moeder bestaan. De moeder stelt dat zij onvoldoende de kans heeft gekregen om te laten zien dat zij de zorg voor [minderjarige 1] kan dragen. Het hof ziet echter dat het de moeder al jaren niet lukt om op een voor al haar kinderen voorspelbare en veilig wijze invulling te geven aan haar ouderschap. Dat heeft tot gevolg gehad dat [minderjarige 1] direct na haar geboorte bij de pleegouders is geplaatst en dat de moeder in haar gezag is geschorst. Het hof overweegt met de rechtbank dat de moeder de mogelijkheid heeft gekregen om haar situatie te verbeteren door het traject van GGZ [plaats E] te doorlopen, maar dat het haar niet is gelukt om [minderjarige 1] een stabiele basis te bieden. Zij heeft daarom nooit de zorg voor [minderjarige 1] gedragen. Het hof ziet, net als de raad en de GI, dat het de moeder niet lukt om structurele veranderingen aan te brengen, ook niet met begeleiding en aansturing van hulpverlening. Daarbij is er veel discontinuïteit in het contact tussen de moeder en [minderjarige 1] geweest en is het de moeder lange tijd niet gelukt om veilige omgang te realiseren. De moeder en [minderjarige 1] hebben elkaar daardoor al lange tijd niet gezien en het is nog onduidelijk hoe eventuele omgang in de toekomst vormgegeven zal worden. De moeder heeft daardoor onvoldoende zicht op alles wat zich afspeelt in het leven van [minderjarige 1] en op wat zij nodig heeft. Verder heeft [minderjarige 1] een veilige plek met een stabiele en voorspelbare opvoedomgeving nodig. In het pleeggezin wordt [minderjarige 1] dit geboden. [minderjarige 1] is gehecht aan de pleegouders en zij ontwikkelt zich positief bij hen. Het opvoedperspectief van [minderjarige 1] ligt bij de pleegouders en zij zal daar verder opgroeien. Een gezagsbeëindiging is daarom een passende maatregel. Bij behoud van moeders gezag zouden een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing opgelegd moeten worden voor [minderjarige 1] verblijf bij de pleegouders. Dat zijn tijdelijke maatregelen, waardoor [minderjarige 1] geen bestendige duidelijkheid over haar opvoedperspectief wordt geboden. Ook brengt de toetsing van die maatregelen steeds onrust voor [minderjarige 1] met zich mee. Het hof is dan ook van oordeel dat, gegeven de hiervoor genoemde omstandigheden, het handhaven van het gezag van de moeder de gezondheid en ontwikkeling van [minderjarige 1] zou schaden. In dat geval komt – volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) – een ouder onder artikel 8 EVRM niet het recht toe om te eisen dat het gezag wordt gehandhaafd. Genoemde belangen van [minderjarige 1] wegen zwaarder dan het belang van de moeder om over [minderjarige 1] te kunnen beslissen.
5.8
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof gebleken dat de moeder niet in staat is om binnen een voor [minderjarige 1] aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen. Het hof zal het verzoek van de moeder dan ook afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Deskundigenonderzoek
Het wettelijk kader
5.9
Artikel 810a, tweede lid, Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
5.1
De moeder heeft subsidiair verzocht een deskundigenonderzoek op grond van
artikel 810a lid 2 Rv te gelasten en de zaak in afwachting daarvan aan te houden. Naar het oordeel van het hof verzet [minderjarige 1] belang zich tegen een deskundigenonderzoek. Met de raad, de GI en de rechtbank is het hof van oordeel dat een nieuw onderzoek te belastend is voor [minderjarige 1] , omdat het tot onrust en onduidelijkheid leidt. [minderjarige 1] woont inmiddels geruime tijd bij de pleegouders en het is noodzakelijk dat er rust en duidelijkheid over haar opvoedsituatie komt. Daar komt bij dat de moeder niet voldoet aan de door de GI gestelde voorwaarden en hulpverlening onvoldoende accepteert, hetgeen de uitvoering van een nieuw onderzoek zou belemmeren. Het hof zal het subsidiaire verzoek van de moeder dan ook afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
5.11
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verzoekt de griffier op grond van het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. P.F.E. Geerlings en
mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van de griffier en is op
21 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.