Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.Eerste aanleg
5.Beoordeling
grief 1keert [appellant 3] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake was van een eenzijdige tussentijdse opzegging maar van een beëindiging met wederzijds goedvinden. [appellant 3] voert kort gezegd het volgende aan. Zij is niet gestopt met de werkzaamheden waarover reeds overeenstemming bestond, maar met de (in de loop der tijd aanzienlijk uitgebreide) additionele werkzaamheden waarover partijen nog geen overeenkomst hadden maar die wel door [geïntimeerde] van [appellant 3] werden verwacht. Over die werkzaamheden konden partijen geen overeenstemming bereiken. Dat de discussie ging om de additionele werkzaamheden en dit bij [geïntimeerde] bekend was, blijkt ook uit haar mail van 20 juni 2022. Van een wederzijdse instemming tot beëindiging van de overeenkomst was geenszins sprake. Uit de e-mails van [geïntimeerde] van 29 juni 2022 volgt dat er sprake is geweest van een eenzijdige beëindiging. [appellant 3] heeft daar nimmer mee ingestemd, zoals ook blijkt uit de e-mail van diezelfde datum van [appellant 3] waarin zij wijst op de gevolgen van een opzegging en haar vordering over de resterende maanden heeft gecalculeerd. [appellant 3] stelt zich op het standpunt dat de berichten over- en weer tussen partijen duidelijk zijn.
zodat (…) onze prettige samenwerking voortgezet kan worden’. In de e-mail van 20 juni 2022 staat: ‘
Ik heb mijn voorstel gedaan onder welke omstandigheden wij de samenwerking kunnen continueren (…). Het staat je overigens vrij een andere partij te zoeken voor administratieve diensten.
grief 2komt [appellant 3] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de buitengerechtelijke incassokosten niet toewijsbaar zijn. Zij heeft de ook in eerste aanleg gegeven opsomming van de verrichte werkzaamheden herhaald.
grief 1heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte het maandbedrag over juni 2022 toewijsbaar heeft geacht. Volgens [geïntimeerde] was dit bedrag al betaald en werden de bedragen begin van de maand automatisch geïncasseerd. [geïntimeerde] heeft een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat op 9 juni 2022 een bedrag van € 363,- ten behoeve van [appellant 3] is geïncasseerd. Volgens [appellant 3] is daarmee de betaling van de maandtermijn over juni 2022 echter nog niet aangetoond. Het factuurnummer en kenmerk ziet niet op dat maandbedrag en anders dan [geïntimeerde] stelt, werd ook niet aan het begin van elke maand het maandbedrag geïncasseerd, aldus [appellant 3] .
grief 2betoogt [geïntimeerde] dat zij het bedrag van € 4.274,33 niet verschuldigd is omdat zij er bij gebreke van enige factuur of onderliggende administratie in redelijkheid niet op bedacht hoefde te zijn dat deze werkzaamheden nog niet waren gefactureerd of zouden worden nagevorderd. Volgens [geïntimeerde] mocht zij erop vertrouwen dat deze werkzaamheden onder het vaste tarief vielen nu [appellant 3] gedurende de looptijd van de overeenkomst de loonstroken niet separaat heeft gefactureerd. [geïntimeerde] is een kleine onderneming met beperkte administratieve en juridische expertise en haar kan niet worden tegengeworpen dat zij geen navraag heeft gedaan. Het had op de weg van [appellant 3] als professionele dienstverlener gelegen haar werkzaamheden op een duidelijke, transparante en gespecificeerde wijze te declareren, in overeenstemming met de op haar rustende zorgplicht. Het alsnog indienen van een vordering zonder voorafgaande factuur of nadere toelichting is bovendien in strijd met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:2 BW en het beroep op rechtsverwerking is ten onrechte door de rechtbank verworpen, aldus – nog steeds – [geïntimeerde] . [appellant 3] heeft de stellingen van [geïntimeerde] weersproken.
€ 1.214,- +(tarief II, 1 punt)