In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2022. De betrokkene, geboren in 1969, is veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder valsheid in geschrift en oplichting van de Belastingdienst, gepleegd in de periode van 29 december 2009 tot en met 18 november 2019. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 259.786,00 zou betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank legde de betrokkene een verplichting op tot betaling van € 245.771,65. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen.
In het hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gevolgd en de verplichting tot betaling vastgesteld op € 238.917,15. Dit bedrag is gebaseerd op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de betrokkene heeft verkregen door middel van fraude met kinderopvangtoeslag. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene onterecht KOT heeft ontvangen, terwijl hij geen recht had op deze bedragen. De advocaat-generaal heeft ter zitting in hoger beroep gevorderd dat de betrokkene de verplichting tot betaling aan de Staat moet worden opgelegd, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verplichting tot betaling aan de Staat heeft vastgesteld op € 238.917,15. De betrokkene heeft de mogelijkheid om de ontnemingsvordering aan te vechten, maar het hof heeft geoordeeld dat de vordering terecht is en dat de betrokkene het wederrechtelijk verkregen voordeel moet terugbetalen.