ECLI:NL:GHAMS:2025:2849

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2025
Publicatiedatum
24 oktober 2025
Zaaknummer
23-002405-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel wegens fraude met kinderopvangtoeslag

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2022. De betrokkene, geboren in 1969, is veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder valsheid in geschrift en oplichting van de Belastingdienst, gepleegd in de periode van 29 december 2009 tot en met 18 november 2019. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 259.786,00 zou betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank legde de betrokkene een verplichting op tot betaling van € 245.771,65. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen.

In het hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gevolgd en de verplichting tot betaling vastgesteld op € 238.917,15. Dit bedrag is gebaseerd op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de betrokkene heeft verkregen door middel van fraude met kinderopvangtoeslag. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene onterecht KOT heeft ontvangen, terwijl hij geen recht had op deze bedragen. De advocaat-generaal heeft ter zitting in hoger beroep gevorderd dat de betrokkene de verplichting tot betaling aan de Staat moet worden opgelegd, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verplichting tot betaling aan de Staat heeft vastgesteld op € 238.917,15. De betrokkene heeft de mogelijkheid om de ontnemingsvordering aan te vechten, maar het hof heeft geoordeeld dat de vordering terecht is en dat de betrokkene het wederrechtelijk verkregen voordeel moet terugbetalen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002405-22 (ontneming)
datum uitspraak: 24 oktober 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2022 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met parketnummer 13-993051-19 tegen de betrokkene:
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1969,
adres: [adres] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 259.786,00.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2022 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – valsheid in geschrift, het opzettelijk gebruikmaken van valse geschriften, het afleveren en voorhanden hebben van valse geschriften, (het medeplegen van) oplichting van de Belastingdienst, allemaal meermalen gepleegd, en gewoontewitwassen, in de periode 29 december 2009 tot en met 18 november 2019.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 25 augustus 2022 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 245.771,65 ter ontneming van het op hetzelfde bedrag vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 september 2025 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – dezelfde strafbare feiten als in eerste aanleg.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
12 september 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 249.319,65 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de berekening in paragraaf 4.3.1 van het vonnis kan worden gevolgd, met uitzondering van de rij inzake aanvrager [persoon 1] (A18). Anders dan de rechtbank heeft gedaan, dient het bedrag van € 3.548,00 niet als ‘terugbetaling’ in mindering te worden gebracht op het door de betrokkene ontvangen bedrag aan onterecht uitbetaalde kinderopvangtoeslag (KOT) van € 18.729,00. De KOT is op de rekening van de betrokkene terechtgekomen en er is geen reden aan te nemen dat de betrokkene – uit liefdadigheid – geld aan de betrokken ouders heeft gegeven.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering, in verband met de verzochte vrijspraak in de strafzaak, moet worden afgewezen.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de ontnemingsvordering op nihil vast te stellen, omdat de Staat het volledige bedrag aan onterecht ontvangen KOT zowel bij de ouders vordert als bij de betrokkene, hetgeen niet proportioneel is. Daarnaast stelt de betrokkene zich op het standpunt dat hij de onterecht ontvangen KOT reeds aan de Belastingdienst heeft terugbetaald.
Meer subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel beduidend lager vast te stellen dan gevorderd door de advocaat-generaal. Hiervoor zijn twee redenen. In de eerste plaats is het bedrag dat de betrokkene heeft ontvangen aan onterechte KOT lager dan door de rechtbank is vastgesteld. Aan de betrokkene is slechts 50 procent betaald aan onterechte KOT waar het zijn eigen kinderen betreft (welk bedrag hij immers moest delen met zijn ex-partner) en is slechts 10 procent betaald waar het de overige ouders betreft. Zo heeft de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep van 12 september 2025 verklaard dat de helft van de uitgekeerde KOT naar de ouders ging en de andere helft naar [persoon 2] , waarvan de betrokkene zelf 10 procent ontving. Het bedrag dat de betrokkene aan onterechte KOT zou hebben ontvangen is ook lager omdat een deel van de betalingen aan de betrokkene wordt verklaard door werkzaamheden die de hij (los van de KOT) voor de betreffende ouders heeft verricht. In de tweede plaats is het geldbedrag dat de betrokkene heeft terugbetaald – het hof begrijpt: aan ouders en de Belastingdienst – hoger dan door de rechtbank is vastgesteld.
Oordeel van het hof
Grondslag van de vordering
De betrokkene is in de onderliggende strafzaak bij arrest van het hof van 26 september 2025 onder meer veroordeeld voor – kort gezegd – (medeplegen van) oplichting van de Belastingdienst, gepleegd in de periode 29 december 2009 tot en met 31 mei 2018.
De betrokkene is onder meer veroordeeld voor het medeplegen van oplichting door op naam van [persoon 3] , de ex-echtgenoot van de betrokkene en moeder van zijn kinderen, onjuiste aanvragen/wijzingen KOT in te dienen. Het hof is verder van oordeel dat de betrokkene daarnaast voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan. Voorafgaand aan de tenlastegelegde periode, op 6 december 2007, heeft de betrokkene een KOT-aanvraag ingediend en op 30 april 2008 is een wijziging ingediend. Op basis van deze gegevens heeft de Belastingdienst de KOT automatisch gecontinueerd voor de jaren 2009, 2010 en de periode van 1 januari 2011 tot 15 april 2011. Deze aanvragen/wijzigingen waren onjuist, omdat de kinderen van de betrokkene – net als in de latere jaren – niet, althans niet de opgegeven uren, naar de kinderopvang gingen.
Dit voorgaande heeft ertoe geleid dat de Belastingdienst voorafgaand aan en gedurende de tenlastegelegde en bewezenverklaarde pleegperiode in totaal € 52.965,00 aan KOT heeft uitgekeerd, terwijl een KOT-recht bestond van € 7.339,00. Daarmee is een bedrag van (52.965,00 - 7.339,00 =) € 45.626,00 ten onrechte aan KOT uitgekeerd en aan de betrokkene betaald. [1]
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 12 september 2025 aangevoerd dat met betrekking tot [persoon 3] (A01) uit het dossier duidelijk naar voren komt dat de kinderen kinderopvang hebben genoten maar dat veel onduidelijk blijft en niet vastgesteld kan worden hoeveel kinderopvang er daadwerkelijk genoten is en op welk toeslagbedrag [persoon 3] derhalve recht had. Dit verweer wordt verworpen. Het bedrag van € 45.626,00 is gebaseerd op door de Belastingdienst verstrekte bescheiden. Als de betrokkene zich op het standpunt stelt dat de Belastingdienst voor een lager bedrag is opgelicht, is het aan de betrokkene dit aannemelijk te maken. Dit is niet gebeurd.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
Aanvrager
Oplichtings-bedrag (inclusief andere strafbare feiten) [2]
Door betrokkene ontvangen bedragen [3]
Door betrokkene terugbetaalde bedragen [4]
Wederrechtelijk verkregen voordeel
A01: [persoon 3]
€ 45.626,00
€ 45.626,00
€ 1.821,35
€ 43.804,65
A02: [persoon 4]
€ 30.720,00
€ 30.720,00
€ 595,00
€ 30.125,00
A03: [persoon 5]
€ 25.770,00
€ 12.260,00
€ 12.260,00
A04: [persoon 6]
€ 45.713,00
€ 30.000,00
€ 30.000,00
A05: [persoon 7] (en ex-vrouw [persoon 8] )
€ 35.795,00
€ 2.800,00
€ 2.400,00
€ 400,00
A06: [persoon 9]
€ 33.098,00
€ 16.500,00
€ 16.500,00
A07: [persoon 10]
€ 41.126,00
€ 15.865,00
€ 2.000,00
€ 13.865,00
A08: [persoon 11]
Vrijspraak
A09: [persoon 12]
€ 41.411,00
€ 10.600,00
€ 10.600,00
A10
€ 31.995,00
€ 0,00
€ 0,00
A11: [persoon 13]
€ 60.957,00
€ 16.473,00
€ 16.473,00
A12
€ 36.837,00
Zie A3
Zie A3
A13: [persoon 14]
€ 12.676,00
€ 6.300,00
€ 6.300,00
A14: [persoon 15]
€ 34.756,00
€ 28.204,00
€ 4.500,00
€ 23.704,00
A15: [persoon 16]
€ 32.272,00
€ 12.100,00
€ 12.100,00
€ 0,00
A16: [persoon 17]
€ 13.709,00
€ 6.854,50
€ 500,00
€ 6.354,50
A17: [persoon 18]
€ 26.745,00
€ 13.350,00
€ 13.350,00
A18: [persoon 1]
€ 49.088,00
€ 18.729,00
€ 3.548,00
€ 15.181,00
A19
Vrijspraak
Totaal
€ 598.294,00
€ 266.381,50
€ 27.464,35
€ 238.917,15
Oplichtingsbedrag
Het oplichtingsbedrag van € 598.294,00 ontleent het hof aan de bewezenverklaring van feit 3, de opsomming opgenomen onder ‘totaalbedrag oplichting’ in paragraaf 5.3.2 van het vonnis in de strafzaak – hetgeen het hof in zijn arrest met de bevestiging van het vonnis in stand heeft gelaten – en uit wat het hof hiervoor onder de grondslag van de vordering heeft overwogen over andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan. Daarbij blijkt uit de bewijsvoering in de strafzaak dat het telkens gaat om daadwerkelijk uitbetaalde KOT waarop de betreffende aanvrager geen recht had.
Door betrokkene ontvangen bedragen aan onterecht uitgekeerde KOT
Uit het dossier komt naar voren dat een deel van de ten onrechte uitgekeerde KOT op rekeningen van de betrokkene is gestort. Daarnaast heeft een deel van de aanvragers aan de betrokkene geld gegeven in verband met de door hem aangevraagde KOT, hetgeen door de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep is bevestigd. [5]
Het hof neemt bij het vaststellen van de bedragen die door de betrokkene zijn ontvangen, de berekeningen in de ontnemingsrapportage tot uitgangspunt, behalve wat betreft aanvrager [persoon 11] (A08) en aanvrager [persoon 17] (A16). Het hof zal het in de ontnemingsrapportage berekende bedrag verminderen met het deel dat de betrokkene zou hebben ontvangen in verband met de KOT-aanvraag op naam van [persoon 11] (ad € 1.150,00), omdat de betrokkene van dat onderdeel van de tenlastelegging in de strafzaak is vrijgesproken. Wat betreft [persoon 17] heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de betrokkene slechts de helft dan wel 1/10de deel van de onterecht uitgekeerde KOT heeft ontvangen, omdat dit van haar rekening is gehaald nadat de KOT op haar rekening was gestort. Het hof is met de raadsvrouw van oordeel dat aannemelijk is dat niet het gehele bedrag ad € 13.709,00 dat de Belastingdienst ten onrechte aan KOT heeft uitgekeerd door de betrokkene is ontvangen. Het hof schat dat de betrokkene van voornoemd bedrag aan onterecht uitgekeerde KOT de helft, te weten (13.709 / 2 =) € 6.854,50, heeft ontvangen.
Wat betreft aanvrager [persoon 6] (A04) leidt het hof uit zijn verklaring af dat van de ontvangen KOT 1/3de deel voor de betrokkene zelf was en dat 1/3de deel voor de opvang was en dat de betrokkene de opvang zou betalen. [6] Daaruit leidt het hof af dat er twee delen aan de betrokkene zijn betaald, terwijl uit het dossier niet is gebleken dat de betrokkene met betrekking tot [persoon 6] betalingen heeft verricht aan een kinderopvang. Het hof gaat er dan ook van uit dat de betrokkene – conform de ontnemingsrapportage – 2/3de deel van de onterecht uitgekeerde KOT heeft ontvangen, te weten (naar beneden afgerond): € 30.000,00. Het verweer van de raadsvrouw dat de betrokkene enkel de helft van dit bedrag zou hebben ontvangen, wordt, gelet op voornoemde verklaring van [persoon 6] , verworpen.
Het hof ziet ook in hetgeen de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep verder naar voren heeft gebracht geen aanleiding eraan te twijfelen dat de betrokkene de berekende bedragen van de aanvragers heeft ontvangen, zoals in de ontnemingsrapportage aan de hand van verklaringen en bankrekeningen van de aanvragers is berekend.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het door de betrokkene ontvangen bedrag lager moet worden vastgesteld omdat aan de betrokkene slechts 50 procent zou zijn betaald aan onterechte KOT waar het zijn eigen kinderen betreft en (via [persoon 2] ) slechts 10 procent is betaald waar het de overige ouders betreft. Wat betreft de KOT voor zijn eigen kinderen stelt het hof vast dat deze is gestort op de gemeenschappelijke rekening en heeft de ex-vrouw van de betrokkene verklaard hier geen weet van te hebben gehad. Dat slechts de helft daarvan aan de betrokkene zou zijn toegekomen, is daarom niet aannemelijk geworden.
Wat betreft de KOT voor kinderen van andere ouders is het bestaan van de persoon [persoon 2] niet aannemelijk gemaakt.
De raadsvrouw heeft verder aangevoerd dat het door de betrokkene ontvangen bedrag van de aanvragers [persoon 5] (A03), [persoon 10] (A07), [persoon 12] (A09), [persoon 13] (A11), [persoon 14] (A13) en [persoon 15] (A14) lager moet worden vastgesteld omdat een deel van de betalingen aan de betrokkene wordt verklaard door andere werkzaamheden die hij voor de betreffende ouders heeft verricht. Het hof overweegt in dit verband dat er geen facturen zijn overgelegd waaruit blijkt dat deze andere werkzaamheden door de betrokkene daadwerkelijk zijn verricht en welke bedragen hij hiervoor zou hebben ontvangen. De raadsvrouw heeft daarnaast aangevoerd dat de verklaringen die zijn afgelegd inzake [persoon 9] (A06) en [persoon 18] (A17) onbetrouwbaar zijn, zodat op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat de betrokkene überhaupt onterecht aangevraagde KOT heeft ontvangen. Deze stelling is niet (voldoende) onderbouwd, terwijl dit wel op de weg van de verdediging had gelegen. Ten slotte heeft de raadsvrouw inzake [persoon 14] (A13) aangevoerd dat het erop lijkt dat de betrokkene geen of niet alle gelden die aan hem zouden zijn gegeven zelf heeft gehouden. Het hof overweegt dat hetgeen de betrokkene met de onterecht uitgekeerde en ontvangen KOT doet, niet relevant is voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Alle voornoemde door de raadsvrouw gevoerde verweren worden dan ook verworpen.
De verdediging heeft verder gesteld dat de Staat de KOT ook verhaalt bij de respectievelijke aanvragers daarvan. De verdediging heeft dit verder evenwel niet onderbouwd, zodat dit verweer als onvoldoende onderbouwd, onbesproken kan blijven.
Uit de hiervoor opgenomen tabel volgt dat de betrokkene een bedrag heeft ontvangen van (in totaal)
€ 266.381,50aan onterecht uitgekeerde KOT.
Door betrokkene terugbetaalde bedragen aan onterecht uitgekeerde KOT
In de berekening in de ontnemingsrapportage wordt ervan uitgegaan dat de betrokkene in totaal € 14.600,00 heeft terugbetaald aan aanvragers [persoon 10] (A07), [persoon 16] (A15) en [persoon 17] (A16). Uit de ontnemingsrapportage komt naar voren dat daarnaast ook € 4.500,00 is terugbetaald aan aanvrager [persoon 15] (A14). [7] Het hof is daarnaast van oordeel dat het bedrag van € 2.400,00 dat in 2013 door de betrokkene aan [persoon 7] (A05) is betaald, eveneens als terugbetaling aangemerkt moet worden. Net als in de ontnemingsrapportage zal het hof daarbij de terugbetalingen aan [persoon 16] (A15) beperken tot het bedrag dat de betrokkene heeft ontvangen aan onterecht uitgekeerde KOT.
Uit het dossier blijkt verder dat de betrokkene enkele betalingen aan de Belastingdienst heeft gedaan die aan de terugbetaling van KOT te relateren zijn. Dit betreft vanaf bankrekening [iban 1] betalingen in verband met [persoon 3] (€ 495,00), [persoon 19] (€ 595,00) en [persoon 1] (€ 3.548,00). [8] Daarnaast is vanaf bankrekening [iban 2] € 582,35 aan KOT terugbetaald, [9] vanaf bankrekening [iban 3] € 602,00 [10] en vanaf bankrekening [iban 4] € 142,00. [11] Het hof zal de betalingen in verband met [persoon 19] opnemen als ‘terugbetaling’ bij aanvrager [persoon 4] (A02), de betalingen in verband met [persoon 1] opnemen als ‘terugbetaling’ bij aanvrager [persoon 1] (A18) en de overige betalingen van in totaal (495,00 + 582,35 + 602,00 + 142,00 =) € 1.821,35 als ‘terugbetaling’ bij aanvrager [persoon 3] (A01). Het standpunt van de advocaat-generaal, dat geen reden is aan te nemen dat de betrokkene een geldbedrag heeft terugbetaald aan aanvrager [persoon 1] (A18), volgt het hof derhalve niet.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 12 september 2025 heeft de raadsvrouw naar voren gebracht dat de betrokkene de onterecht ontvangen KOT geheel heeft terugbetaald aan de Belastingdienst en dat door de betrokkene inzake [persoon 3] (A01), [persoon 19] (A02), [persoon 7] (A05), [persoon 9] (A06), [persoon 12] (A09), [persoon 15] (A14) en, zo begrijpt het hof, [persoon 1] (A18) méér bedragen zijn terugbetaald dan in de ontnemingsrapportage zijn opgenomen. In het geval van [persoon 17] (A16) is volgens de raadsvrouw onduidelijk hoeveel geld de betrokkene heeft terugbetaald. Deze stellingen zijn niet (voldoende) onderbouwd, terwijl dit wel op de weg van de verdediging had gelegen, bijvoorbeeld door het overleggen van kwitanties. Het hof gaat daarom aan deze stellingen van de raadsvrouw voorbij.
Uit de hiervoor opgenomen tabel volgt dat de betrokkene een bedrag van (in totaal)
€ 27.464,35aan
onterecht uitgekeerde KOT heeft terugbetaald aan ouders en de Belastingdienst. Daarbij merkt het hof op
dat indien en voor zover de betrokkene inmiddels meer van de teveel ontvangen KOT heeft terugbetaald, de procedure van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering openstaat.
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof zal de bedragen die de betrokkene aan de aanvragers dan wel aan de Belastingdienst heeft
terugbetaald, in mindering brengen op de door de betrokkene ontvangen bedragen aan onterecht
ontvangen KOT. Dit betekent dat wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene uitkomt op
(266.381,50 - 27.464,35 =) € 238.917,15.

Verplichting tot betaling aan de Staat

De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat aan de
betrokkene de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 249.319,65. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat met de overschrijding van de redelijke termijn reeds rekening is gehouden in de strafzaak, zodat deze niet hoeft te worden verdisconteerd in de ontneming.
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere betrokkene gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Uitgangspunt is dat een termijn van 2 jaren per instantie als redelijk is aan te merken.
De rechtbank heeft binnen 2 jaren – namelijk op 25 augustus 2022 – vonnis gewezen, zodat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is overschreden.
Op 7 september 2022 is hoger beroep ingesteld. Het hof heeft op 24 oktober 2025 arrest gewezen, zodat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim 1 jaar is overschreden. In de strafzaak is geoordeeld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden en heeft die overschrijding een matiging van de aan de betrokkene opgelegde straf tot gevolg gehad. Daarmee is de schending van de redelijke termijn in hoger beroep, ook in deze ontnemingszaak, voldoende gecompenseerd. Daarom volstaat het hof met de constatering dat de redelijke termijn ook in de ontnemingszaak in hoger beroep is overschreden.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
238.917,15 (tweehonderdachtendertigduizend negenhonderdzeventien euro en vijftien cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 238.917,15 (tweehonderdachtendertigduizend negenhonderdzeventien euro en vijftien cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1.080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. H.A. Stalenhoef en mr. L. Daum, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 oktober 2025.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]
.

Voetnoten

1.Deze bedragen zijn afkomstig van de Belastingdienst/Toeslagen en deze zijn door de FIOD voorgehouden in het verhoor van [persoon 3] (zie: A01-V01, p. 19).
2.Arrest in de strafzaak van de betrokkene van 26 september 2025 en hetgeen het hof in het onderhavige arrest in de ontnemingszaak heeft overwogen onder de ‘grondslag van de vordering’ over andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan. Zie ook: ontnemingsrapportage contra [betrokkene] van 28 november 2019, pp. 7-22.
3.Ontnemingsrapportage contra [betrokkene] van 28 november 2019, pp. 7-22, met uitzondering van A16.
4.Ontnemingsrapportage contra [betrokkene] van 28 november 2019 inzake A07 (p. 12), A15 (p. 19) en A16 (p. 20).
5.De verklaring van de betrokkene, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 12 september 2025.
6.A04-V01, p. 3.
7.Ontnemingsrapportage contra [betrokkene] van 28 november 2019, p. 23.
8.V01-AMB-013, p. 2.
9.V01-AMB-012, p. 2.
10.A01-AMB-002, p. 2.
11.A01-AMB-006, p. 2.