ECLI:NL:GHAMS:2025:2881

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
28 oktober 2025
Zaaknummer
200.354.605/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de gezagsbeëindiging over een minderjarige in het kader van het personen- en familierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de vader over de minderjarige [minderjarige 1]. De rechtbank Amsterdam had eerder op 14 februari 2025 het gezag van de ouders over [minderjarige 1] beëindigd en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (GI) met de voogdij belast. De vader, die het niet eens was met deze beslissing, heeft op 14 mei 2025 hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 24 september 2025 waren de vader en de moeder niet aanwezig, maar de GI en de Raad voor de Kinderbescherming waren vertegenwoordigd.

De vader betoogde dat de beëindiging van zijn gezag niet in lijn was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat er minder ingrijpende maatregelen mogelijk waren. Hij stelde dat de GI niet voldoende had samengewerkt en dat hij niet de kans had gekregen om zijn opvoedvaardigheden te tonen. De Raad voor de Kinderbescherming daarentegen stelde dat de vader niet in staat was om mee te werken aan de benodigde hulpverlening en dat het opvoedperspectief van [minderjarige 1] niet bij hem lag.

Het hof oordeelde dat de zorgen over de opvoedomgeving bij de ouders al lange tijd bestonden en dat [minderjarige 1] na zijn geboorte in een crisispleeggezin was geplaatst. De ouders hebben nooit de zorg voor [minderjarige 1] gedragen en er is geen reële verwachting dat de situatie zal verbeteren. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank en wees het verzoek van de vader af, waarbij het belang van [minderjarige 1] voorop stond. Het hof sprak de hoop uit dat de samenwerking tussen de GI en de vader zou verbeteren, zodat er mogelijk in de toekomst contact kan ontstaan tussen de vader en [minderjarige 1].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.354.605/01
zaaknummer rechtbank: C/13/759041 / FA RK 24-7523 (MN/WvL)
beschikking van de meervoudige kamer van 28 oktober 2025 in de zaak van
[de vader] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna: de vader,
advocaat: mr. S. Ben Ahmed te Rotterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna: de raad.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] , hierna: [minderjarige 1] ,
- [de moeder] , hierna: de moeder,
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, hierna: de GI.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over het gezag van de vader over [minderjarige 1] (1 jaar).
1.2
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van
14 februari 2025 (hierna: de bestreden beschikking) op verzoek van de raad het gezag van de ouders over [minderjarige 1] beëindigd en de GI met de voogdij belast. De vader is het er niet mee eens dat zijn gezag over [minderjarige 1] is beëindigd. De raad is het eens met de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vader is op 14 mei 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De raad heeft ter zitting in hoger beroep verweer gevoerd.
2.3
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de vader van 4 juni 2025 met bijlagen, en
- een bericht van de raad van 22 juli 2025 met bijlage.
2.4
De zitting heeft op 24 september 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de advocaat van de vader,
- een vertegenwoordiger van de GI, en
- de raad, vertegenwoordigd door F.L.M. Huizinga.
De vader en de moeder waren, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet bij de zitting aanwezig.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de vader en de moeder (hierna gezamenlijk: de ouders) is onder meer geboren:
- [minderjarige 1] , [in] 2024 te [plaats A] .
3.2
De ouders oefenden tot de bestreden beschikking gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige 1] .
3.3
De ouders zijn verder de ouders van de volgende kinderen:
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2011 te [plaats A] ,
- [minderjarige 3] , geboren [in] 2016 te [plaats A] ,
- [minderjarige 4] , geboren [in] 2018 te [plaats A] ,
- [minderjarige 5] , geboren [in] 2021 te [plaats A] , en
- [minderjarige 6] , geboren [in] 2022 te [plaats A] .
Geen van de kinderen woont bij de ouders.
3.4
Bij beslissing van 16 mei 2024 heeft de kinderrechter een voorlopige ondertoezichtstelling en spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van (de toen nog ongeboren) [minderjarige 1] voor de duur van twee weken verleend. De maatregelen zijn daarna steeds verlengd.
3.5
[minderjarige 1] woont sinds april 2025 in een gezinshuis, waar ook [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wonen.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking het gezag van de ouders over [minderjarige 1] beëindigd en de GI tot voogd over hem benoemd.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking en uitvoerbaar bij voorraad, naar het hof begrijpt, het inleidende verzoek van de raad om zijn gezag over [minderjarige 1] te beëindigen alsnog af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt het verzoek van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
Uit artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de rechter het gezag van een ouder kan beëindigen. Dat kan indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
De standpunten
5.2
De vader vindt dat de rechtbank zijn gezag over [minderjarige 1] ten onrechte heeft beëindigd. Een gezagsbeëindiging is niet in lijn met artikel 8 EVRM, omdat een minder vergaande maatregel in deze situatie mogelijk was. De inmenging in het gezinsleven staat daardoor niet in verhouding tot het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd. Daarbij is het onjuist dat de vader niet openstaat voor hulpverlening. De GI maakt samenwerking onmogelijk. Zo heeft de GI niet geprobeerd om zicht te krijgen op de opvoedvaardigheden van de vader en om contactherstel tot stand te brengen. De vader heeft er dan ook geen vertrouwen in dat de GI hem regelmatig zal informeren dan wel betrekken bij het leven van [minderjarige 1] . Het is de vader, doordat geen hulpverlening is aangeboden en er geen contact is tussen hem en [minderjarige 1] , niet mogelijk gemaakt om te laten zien dat hij wel degelijk in staat is het gezag te kunnen dragen. De vader moet zijn rol als vader in het leven van [minderjarige 1] kunnen vervullen. Verder is voor [minderjarige 1] nu duidelijk waar hij zal opgroeien en bestaat daarover voor hem geen onzekerheid; de raad en de rechtbank zijn van oordeel dat het perspectief niet meer bij de ouders ligt. Er bestaat dan ook geen noodzaak voor een gezagsbeëindiging.
5.3
De raad stelt dat de rechtbank het gezag van de vader terecht heeft beëindigd. Het lukt de vader niet om mee te werken aan de benodigde hulpverlening, ondanks dat de raad en de GI zich al jaren inzetten om met de vader samen te werken. Het opvoedperspectief van [minderjarige 1] ligt niet bij de vader; hij kan daar niet veilig opgroeien. Er is geen verbetering te zien in vaders handelen. De vader heeft nooit omgang met [minderjarige 1] gehad en op dit moment bestaat ook geen verwachting dat die in de toekomst wel kan plaatsvinden. De vader is niet betrokken bij [minderjarige 1] en is daarom niet in staat om goede beslissingen over hem te nemen. Een gezagsbeëindiging is dan ook nodig in het belang van [minderjarige 1] .
5.4
De GI heeft ter zitting in hoger beroep het volgende verklaard. Op dit moment gaat het goed met [minderjarige 1] en hij ontwikkelt zich positief in het gezinshuis. Het is niet helpend als de vader gezag over [minderjarige 1] heeft. Het lukt de GI niet om tot een goede samenwerking met de vader te komen. Daarbij lukte het niet om contact tussen de vader en [minderjarige 1] tot stand te brengen en wil de vader nu geen contact meer, ook om het contact tussen de moeder en [minderjarige 1] niet te blokkeren. Inmiddels is het namelijk wel gelukt om omgang tot stand te brengen tussen de moeder en (onder meer) [minderjarige 1] . Het is van belang voor [minderjarige 1] en de moeder dat er rust ontstaat. Daarvoor is een gezagsbeëindiging noodzakelijk, aldus de GI.
De beoordeling door het hof
5.5
Uit de stukken in het dossier en wat is besproken ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. [in] 2024 is [minderjarige 1] , drie dagen na zijn geboorte, vanuit het ziekenhuis uithuisgeplaatst in een crisispleeggezin. Aanleiding daarvoor waren de ernstige zorgen over de opvoedomgeving bij de ouders, die er al lange tijd waren. De andere vijf kinderen van de ouders zijn om dezelfde reden in het verleden ook uithuisgeplaatst en groeien niet meer op bij de ouders. De raad heeft in het raadsonderzoek van 4 november 2024 gerapporteerd dat het opvoedperspectief van [minderjarige 1] niet meer bij de ouders ligt. Verder is de relatie van de ouders verbroken en is de moeder op 27 februari 2025 door de politie en Veilig Thuis uit huis gehaald. Sindsdien verblijft zij op de Blijfgroep. Sinds
april 2025 woont [minderjarige 1] in een gezinshuis, waar ook zijn zus [minderjarige 2] en broer [minderjarige 3] wonen. [minderjarige 1] heeft ook zijn andere broers en zussen ontmoet
.Het laatste omgangsmoment met zijn broers en zussen was in de zomervakantie van 2025. De moeder heeft recent een eerste omgangsmoment met [minderjarige 1] gehad. De GI heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat dat goed is verlopen en zij zal zich buigen over het vervolg van de omgang met de moeder
.De vader heeft sinds de uithuisplaatsing geen contact met [minderjarige 1] gehad. Hij heeft in het laatste gesprek dat hij met de GI had, dat plaatsvond op 1 mei 2025, aangegeven niet langer contact met de kinderen te willen. Ook heeft de vader in dat gesprek verklaard dat hij geen contact meer met de GI wil.
5.6
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat een gezagsbeëindiging in het belang van [minderjarige 1] noodzakelijk is en overweegt hiertoe als volgt. Gebleken is dat al lange tijd zorgen ten aanzien van het gezin bestaan. Dat heeft tot gevolg gehad dat [minderjarige 1] direct na zijn geboorte in een crisispleeggezin is geplaatst. Vervolgens is de thuissituatie bij de ouders niet verbeterd en zij hebben daarom nooit de zorg voor [minderjarige 1] gedragen. Het perspectief van [minderjarige 1] ligt niet bij de ouders. Het hof ziet dat er, gelet op de voorgeschiedenis, geen reële verwachting bestaat dat daarin verandering zal ontstaan. Bovendien ontwikkelt [minderjarige 1] zich positief in het gezinshuis. Verder verloopt de samenwerking tussen de GI en de vader en ook de moeder al jarenlang moeizaam en is door de ouders onvoldoende meegewerkt aan de hulpverlening. Pas recent verloopt de samenwerking met de moeder beter. De vader stelde eerder steeds voorwaarden aan de samenwerking en stelde zich wantrouwend en dreigend op. Onlangs heeft hij aangegeven geen contact meer te willen met de GI. Door het ontbreken van samenwerking tussen de vader en de GI is het niet in [minderjarige 1] belang dat de vader zijn gezag behoudt. Verder is gebleken dat de vader een ambivalente houding heeft ten aanzien van het contact met [minderjarige 1] . Hij wil geen contact met [minderjarige 1] , maar in het verleden heeft hij daar een andere mening over gehad. Het hof overweegt dat het tot op heden niet is gelukt om omgang tussen de vader en [minderjarige 1] tot stand te brengen en dat de vader nooit een rol in het leven van [minderjarige 1] heeft gehad. Doordat de vader [minderjarige 1] in feite niet kent, is hij niet in staat om beslissingen te nemen die in het belang van [minderjarige 1] zijn. Naar het oordeel van het hof kan de vader daardoor onvoldoende constructief invulling geven aan het gezag. Het hof is op basis van het voorgaande van oordeel dat de vader niet in staat is binnen een voor [minderjarige 1] aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding te dragen.
5.7
Bovengenoemde omstandigheden rechtvaardigen een inbreuk op het familie- en gezinsleven van de vader en [minderjarige 1] , zoals wordt beschermd door artikel 8 EVRM. De belangen van [minderjarige 1] wegen zwaarder dan het belang van de vader om het gezag te behouden. Er is geen andere maatregel mogelijk die passend zou zijn omdat er geen reële verwachtingen zijn dat het perspectief gaat veranderen. De in beginsel tijdelijke maatregelen van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in dit geval niet passend omdat [minderjarige 1] in het gezinshuis blijft wonen en de maatregelen daarom niet meer gericht zijn op een terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de ouders. Bovendien zou de jaarlijkse toetsing van deze maatregelen door de kinderrechter niet in het belang van [minderjarige 1] zijn omdat daarmee telkens onzekerheid en onduidelijkheid wordt veroorzaakt. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen en het verzoek van de vader afwijzen.
5.8
Daarbij wil het hof meegeven dat het verlies van het gezag over [minderjarige 1] en het feit dat hij zal opgroeien in het gezinshuis, niet betekent dat de ouders geen rol in het leven van [minderjarige 1] kunnen spelen. Positief is dan ook de prille ontwikkeling dat de samenwerking tussen de moeder en de GI is verbeterd. Het hof spreekt de hoop uit dat de samenwerking tussen de GI en de vader ook zal verbeteren en dat het contact tussen [minderjarige 1] en de vader hersteld kan worden.
5.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier op grond van het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.F.E. Geerlings, mr. J.M. van Baardewijk en
mr. P.J.W.M Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. B.F. Beijderwellen als griffier en is op 28 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.