5.1.
[appellanten] hebben in hoger beroep drie grieven aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank. Zij stellen met hun grieven in hoger beroep opnieuw aan de orde of er in 2022 tussen partijen een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de lening tot stand is gekomen. Volgens hen heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat dit niet het geval was. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5.2.
[appellanten] betogen met hun grieven dat [geïntimeerden] op 4 en 17 mei 2022 een aanbod heeft gedaan en dat [appellanten] dit aanbod hebben aanvaard. Volgens hen was er volledige wilsovereenstemming omdat duidelijk was wat was bedoeld met de verkoop van ‘onroerend goed’. [geïntimeerde 2] heeft dit zelf aangegeven als tekstuele aanvulling op het concept van 17 mei 2022, waar hij schrijft ‘pand + exploitatie’. Dit is volgens [appellanten] steeds zo geweest en [geïntimeerde 2] bevestigt dit zelf. Uiteraard weet [geïntimeerde 2] dat verkoop van alleen het onroerend goed niet méér opbrengt dan verkoop van onroerend goed en de exploitatie (van een daarin gevestigd hotel). Gelet hierop zou het raar zijn als hij alleen het pand (de stenen) zou hebben bedoeld. [geïntimeerde 2] was als boekhouder van [appellanten] ook goed op de hoogte van de waarde van het pand en de exploitatiecijfers van het hotel. Hij was er ook van op de hoogte dat met alleen de verkoop van het pand nooit een waarde van € 29 miljoen kon worden gecreëerd, laat staan van € 33 miljoen. Waarom de aantekening van [geïntimeerde 2] niet is overgenomen, is in het licht van het vorenstaande volledig duidelijk. Partijen weten waar het over gaat en ging, overname van de aantekening was niet nodig nu het geen punt van discussie was. [geïntimeerde 2] heeft ook niet gereageerd op de aanvaarding omdat er niets op viel aan te merken, aldus nog steeds [appellanten] Volgens [appellanten] is de vordering van [geïntimeerden] dus nog niet opeisbaar.
5.3.
[geïntimeerden] hebben de grieven van [appellanten] weersproken.
5.4.
Het hof verwerpt de grieven en onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Hieromtrent geldt het volgende.
5.5.
Ervan uitgaand dat de concepten vaststellingsovereenkomst van 4 en 17 mei 2022 met inbegrip van de handgeschreven aanvullingen van [geïntimeerde 2] als aanbod van [geïntimeerde 2] moeten worden gekwalificeerd, kan niet worden vastgesteld dat dit aanbod in oktober 2022 is aanvaard.
5.6.
Bij de versie van de concept-vaststellingsovereenkomst van 17 mei 2022, heeft [geïntimeerde 2] onderaan artikel 1, waar het onder meer gaat om een variabel bedrag dat bij verkoop van ‘de Onroerende zaak’ betaald zal worden, met de hand bijgeschreven ‘pand + exploitatie. bij latere verkoop exploitatie verkoop nacalculatie verrekenen’. Bij artikel 2, waar het gaat om betaling van het variabele bedrag in één keer, heeft hij bijgeschreven ‘mits latere verkoop exploitatie’. In de tekst zoals die in de aangepaste versie van de vaststellingsovereenkomst van 28 oktober 2022 luidde, zijn de door [geïntimeerden] voorgestelde wijzingen niet verwerkt. Deze wijzigingen waren geen wijzigingen van ondergeschikt belang; het maakt een aanzienlijk verschil of het ging om de verkoop van alleen het pand of om de verkoop van het pand en de hotelexploitatie. zoals ook [appellanten] zelf aanvoeren. Anders dan [appellanten] betogen, kan uit het feit dat [geïntimeerde 2] heeft willen toevoegen dat het om het pand en de exploitatie ging niet worden afgeleid dat dit voor beide partijen volstrekt duidelijk was. Evenmin kan hieruit worden afgeleid dat partijen er over en weer vanuit konden gaan dat dit ook voor de wederpartij gold. Eerder het tegendeel is het geval.
5.7.
Uit het feit dat [geïntimeerde 2] het nodig heeft gevonden expliciet te vermelden dat het om het pand en de exploitatie ging, volgt al wel dat [geïntimeerde 2] dat zonder die toevoeging niet volstrekt duidelijk vond. [geïntimeerde 2] heeft deze toevoeging kennelijk willen opnemen om te voorkomen dat hier later onenigheid over zou kunnen ontstaan. Uit de omstandigheid dat zijn voorgestelde wijzigingen, zonder verdere toelichting, in de versie van 28 oktober 2022 niet zijn overgenomen, hebben [geïntimeerden] kunnen afleiden dat deze wijzigingen door [appellanten] niet akkoord zijn bevonden. Dat klemt te meer nu de verdere tekst van de vaststellingsovereenkomst van 28 oktober 2022 er juist niet op duidt dat het bij de verkoop van de onroerende zaak ging om zowel het pand als de exploitatie. In deze overeenkomst staat immers met zo veel woorden gedefinieerd dat de term ‘de Onroerende zaak’ betrekking heeft op het pand. Dit sluit ook aan bij het algemeen spraakgebruik. In beide gevallen valt de exploitatie daar niet onder. Daarbij komt dat de exploitatie van het hotel in een andere vennootschap plaatsvond dan de vennootschap die eigenaar was van het pand. De vaststellingsovereenkomst vermeldt ten slotte dat de overeenkomst alle afspraken tussen partijen omvat.
5.8.
[appellanten] hebben nog aangevoerd dat [geïntimeerde 2] op de hoogte was van de waarde van het pand en de exploitatiecijfers van het hotel en dus wist dat de bedragen in de vaststellingsovereenkomst niet op alleen het pand konden slaan. [geïntimeerden] hebben dit betwist. Zij hebben in de eerste plaats de positie van [geïntimeerde 2] nader toegelicht en aangevoerd dat [geïntimeerde 2] niet inhoudelijk betrokken was bij de dossiers van [appellanten] en uit dien hoofde geen enkele wetenschap had van de waardes van het hotel en/of de exploitatie. Zoals de rechtbank heeft geconstateerd, heeft [geïntimeerde 2] ook reeds ter zitting in eerste aanleg verklaard dat hij daarbij niet persoonlijk en inhoudelijk betrokken was. Hiertegenover hadden [appellanten] er in hun memorie van grieven niet mee kunnen volstaan te stellen dat dit wel zo was, wat zij in wezen hebben gedaan. Nu hun stelling op dit punt derhalve niet nader is gemotiveerd, gaat het hof hieraan voorbij. Het hof merkt terzijde nog op dat in het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg staat dat [appellanten] heeft verklaard dat het zijn invulling is dat [geïntimeerde 2] op de hoogte was.
5.9.
Nu de wijzigingen van [geïntimeerde 2] niet in de versie van de vaststellingsovereenkomst van oktober 2022 zijn overgenomen, kan niet worden geoordeeld dat met toezending van die versie wilsovereenstemming is bereikt omdat [appellanten] daarmee het door [geïntimeerden] gedane aanbod hebben aanvaard. Ook de tekst van de begeleidende brief duidt hier niet op: ‘Naar aanleiding van jouw opmerkingen bijgaand nog de aangepaste overeenkomst (…) Wil je deze bij akkoord tekenen en retourneren svp.’
5.10.
Bij het vorenstaande komt dat, als de toezending van de versie van de vaststellingsovereenkomst in oktober 2022 wel als een aanvaarding van een door [geïntimeerden] gedaan aanbod zou moeten worden beschouwd, deze aanvaarding dan te laat is, zoals [geïntimeerden] subsidiair hebben aangevoerd. Artikel 6:221 lid 1 BW bepaalt dat een schriftelijk aanbod vervalt wanneer het niet binnen een redelijke tijd wordt aanvaard. Het aanbod van [geïntimeerde 2] zou dan al in mei 2022 zijn gedaan. Aanvaarding op 28 oktober 2022 van een al op 17 mei 2022 gedaan aanbod, kan niet meer worden beschouwd als ‘binnen een redelijke tijd’. Ook op die grond faalt derhalve de stelling van [appellanten] dat tussen partijen wilsovereenstemming is ontstaan conform de op 28 oktober 2022 aan [geïntimeerde 2] toegezonden versie van de vaststellingsovereenkomst. Het gedane aanbod was toen immers vervallen.
5.11.
Nu de grieven geen doel treffen, zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. [appellanten] zijn in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zullen daarom worden veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerden] in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast: