ECLI:NL:GHAMS:2025:3121

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 november 2025
Publicatiedatum
20 november 2025
Zaaknummer
23-001405-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en bedreiging met zware mishandeling tijdens een vechtpartij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is beschuldigd van doodslag op het 37-jarige slachtoffer, [slachtoffer 1], door hem tweemaal in de buik te steken met een mes. Daarnaast is de verdachte ook beschuldigd van het meermalen bedreigen van zijn ex-vriendin, [slachtoffer 2], en het vernielen van een raam van haar woning. Het hof heeft het beroep op noodweer en noodweerexces verworpen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaren, met aftrek van voorarrest, en de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Het hof heeft ook beslissingen genomen over schadevergoedingen voor de nabestaanden van het slachtoffer, waarbij onder andere de vordering van affectieschade van de tante en oud-pleegmoeder van het slachtoffer is toegewezen. De zaak is complex, met verschillende getuigenverklaringen en een discussie over de toerekenbaarheid van de verdachte, die lijdt aan een verstandelijke beperking en een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Het hof heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan in overweging genomen bij het bepalen van de straf en maatregel.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001405-24
datum uitspraak: 20 november 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 6 juni 2024 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-007827-23 (zaak A) en 15-122848-22 (zaak B) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
thans gedetineerd in P.I. Heerhugowaard te Heerhugowaard.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 oktober en 20 november 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, zijn raadsvrouw, de nabestaanden en hun advocaten naar voren hebben gebracht.

Tenlasteleggingen

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
Zaak A:
1.
hij op of omstreeks 1 januari 2023 te Hoorn, [slachtoffer 1] , opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 1] tweemaal, althans eenmaal in de buik en/of romp, in elk geval in diens lichaam te steken met een mes, althans een scherp puntig voorwerp;
2.
hij op of omstreeks 4 februari 2023 te Grootebroek, gemeente Stede Broec en/of Abbekerk, gemeente Medemblik, althans in Nederland [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door dreigend tegen die [slachtoffer 2] te zeggen/roepen:
- ( meermaals) dat hij haar helemaal de kanker in gaat slaan;
- dat hij haar wil steken in haar gezicht;
- dat hij haar gaat doodmaken en haar hart, ogen en gezicht eruit gaat snijden;
- dat hij voor haar levenslang gaat zitten;
- dat hij haar kankerlichaam in een urn gaat stoppen en/of
- dat hij haar onder de grond gaat stoppen; althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
Zaak B:
hij op of omstreeks 28 april 2022 te Grootebroek, gemeente Stede Broec opzettelijk en wederrechtelijk een raam in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan [slachtoffer 2] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd om proceseconomische redenen. Het hof komt weliswaar tot dezelfde bewezenverklaring als de rechtbank, maar het hof komt tot andere beslissingen ten aanzien van de strafoplegging en de vorderingen van de benadeelde partijen, terwijl ook de bewijsmotivering aangepast wordt en de strafbaarheid van het bewezenverklaarde bespreking behoeft naar aanleiding van het verhandelde in hoger beroep. Tenslotte neemt het hof – anders dan de rechtbank – geen beslissing op het beslag. Bij die stand van zaken veroorzaakt het (partieel) bevestigen van het vonnis een te weinig overzichtelijk samenstel aan beslissingen en motiveringen.

Bewijsoverweging ten aanzien van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde

Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat, als al van opzet sprake is, geen sprake kan zijn van vol opzet, nu dit niet volgt uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte of de forensische bevindingen. Als opzet wordt aangenomen, dan kan dit slechts in voorwaardelijke vorm worden gedaan, aldus de raadsvrouw.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich primair op het standpunt gesteld dat sprake is van vol opzet nu dit uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte – het tweemaal met kracht steken in de vitale buikstreek van het slachtoffer – volgt. Subsidiair heeft de advocaat-generaal gesteld dat sprake is van voorwaardelijk opzet.
Vaststelling van feiten en verklaring van de verdachte
Op 2 januari 2023 heeft de politie in de achtertuin van [adres 3] te Hoorn een overleden man aangetroffen. Deze man is geïdentificeerd als [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ), die de dag daarvoor als vermist was opgegeven door zijn ex-partner [naam] . [slachtoffer 1] had - in de nacht van 31 december 2022 op 1 januari 2023 - haar woning aan het [adres 2] , waar op dat moment een oud- en nieuwfeest plaatsvond, via de tuindeur verlaten nadat daar een vechtpartij had plaatsgevonden tussen hem en de verdachte. De laatste was na die vechtpartij via de voordeur weggerend.
In de keuken ontbrak nadien een vleesmes van 30 tot 35 centimeter uit het messenblok van het aanrecht.
Uit het forensisch pathologisch onderzoek blijkt (onder meer) dat in de onderbuik van [slachtoffer 1] twee (steek)letsels zijn ontstaan door scherppuntige en scherprandige perforerende krachtsinwerking. De steekkanalen liepen evenwijdig aan elkaar en hadden lengtes van circa 13,5 en 14,5 centimeter. [slachtoffer 1] is uiteindelijk overleden door verbloeding van het steekletsel dat liep door de buikholte met een doorsteekletsel van de lichaamsslagader.
De verdachte heeft tijdens de procedure in hoger beroep bij de politie en ter terechtzitting nieuwe verklaringen afgelegd. Hij heeft – kort samengevat – verklaard dat hij de bewuste avond met vier vrienden naar de woning aan de [adres 2] is gegaan, waar een aantal mensen, onder wie [slachtoffer 1] , al aanwezig waren. Op enig moment is [slachtoffer 1] boos geworden op de verdachte en gaf hij de verdachte een klap. Hierna zijn zij worstelend op de bank beland in de woonkamer, waar [slachtoffer 1] hem heeft gewurgd. Enkele anderen hebben geprobeerd [slachtoffer 1] van de verdachte af te trekken en de verdachte heeft [slachtoffer 1] in zijn duim gebeten. Op enig moment is de verdachte losgekomen van [slachtoffer 1] . Daarna is weer een worsteling tussen de verdachte en [slachtoffer 1] ontstaan, waarna zij in de open keuken terecht zijn gekomen.
Tot zover volgt het hof de verdachte in zijn verklaring, omdat die ook steun vindt in het dossier.
De verdachte heeft - ter terechtzitting in hoger beroep - ook verklaard dat [slachtoffer 1] hem vervolgens, binnen enkele seconden nadat hij was losgekomen weer in een nekklem heeft gelegd, namelijk in de open keuken aangrenzend aan de woonkamer. De verdachte kreeg hierdoor geen lucht meer, hij werd duizelig en ging bijna
knock out. [slachtoffer 1] stond met zijn rug tegen het aanrecht. Het hoofd van de verdachte werd naar beneden gehouden door de nekklem, aldus de verdachte. De verdachte heeft toen - naar eigen zeggen - met zijn linkerhand gezocht naar iets op het aanrecht, waarmee hij [slachtoffer 1] van zich af zou kunnen slaan. De verdachte heeft vervolgens een voorwerp van het aanrecht gepakt, waarmee hij twee keer met snelle slagen van zich heeft afgeweerd. De verdachte had geen idee welk voorwerp hij had gepakt. Achteraf begreep de verdachte dat dit voorwerp een mes moest zijn geweest. De verdachte heeft stellig verklaard dat hij op dat moment niet zou hebben geweten dat het een mes was.
De verdediging betwist dus niet dat het de verdachte is geweest die met een mes, het dodelijk letsel aan [slachtoffer 1] heeft toegebracht.
Oordeel van het hof
Het hof acht de verklaring van de verdachte over het tot stand komen van de steekletsels ongeloofwaardig. Het hof vindt het in het bijzonder ongeloofwaardig dat de verdachte niet wist dat het voorwerp dat hij van het aanrecht pakte een mes was. Hoe dan ook zou de verdachte iets moeten hebben gevoeld van de textuur, de vorm of het gewicht van het voorwerp dat hij pakte. Desgevraagd heeft de verdachte geen enkele omschrijving kunnen geven van het voorwerp. Daarnaast heeft de verdachte steeds verklaard dat hij [slachtoffer 1] twee keer zou hebben geslagen met het onbekende voorwerp. Uit het forensisch pathologisch onderzoek volgt echter dat sprake was van twee diepe messteken. De uitleg van de verdachte kan dit letsel naar het oordeel van het hof niet verklaren.
Het hof gaat er dan ook vanuit dat de verdachte wist dat hij een mes in handen had en [slachtoffer 1] gericht met het mes tweemaal achter elkaar diep, dus met een zekere kracht, heeft gestoken in zijn onderbuik. Omdat zich daar de vitale buikslagader en organen bevinden, kan naar het oordeel van het hof niet anders worden geconcludeerd dan dat de verdachte hiermee het opzet had op de dood van [slachtoffer 1] . Het hof gaat dan ook uit van vol opzet bij de verdachte op de dood van [slachtoffer 1] .

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 en 2 en in zaak B tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A:
1.
hij op 1 januari 2023 te Hoorn, [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 1] tweemaal in de buik te steken met een mes;
2.
hij op 4 februari 2023 te Grootebroek, gemeente Stede Broec, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, door dreigend tegen die [slachtoffer 2] te roepen:
- meermaals dat hij haar helemaal de kanker in gaat slaan;
- dat hij haar wil steken in haar gezicht;
- dat hij haar gaat doodmaken en haar hart, ogen en gezicht eruit gaat snijden;
- dat hij voor haar levenslang gaat zitten;
- dat hij haar kankerlichaam in een urn gaat stoppen en
- dat hij haar onder de grond gaat stoppen;
althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
Zaak B:
1.
hij op 28 april 2022 te Grootebroek, gemeente Stede Broec, opzettelijk en wederrechtelijk een raam toebehorende aan een ander heeft vernield.
Hetgeen in zaak A onder 1 en 2 en in zaak B meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

Omwille van de leesbaarheid van het arrest zijn de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een bijlage bij dit arrest. Deze bijlage is aan het arrest gehecht.

Strafbaarheid van de feiten

Ten aanzien van zaak A, feit 1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte ten aanzien van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hem een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt. Ter onderbouwing heeft zij – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. De verdachte is op verschillende momenten door [slachtoffer 1] aangevallen. Toen [slachtoffer 1] hem in de keuken, waar geen hulp in de buurt was, opnieuw in een wurggreep/nekklem hield, dacht de verdachte dat hij zou stikken. Hij heeft twee snelle, omhoog gerichte slagen gemaakt om zich te bevrijden. De verdachte had op dat moment geen andere reële en redelijke mogelijkheid om zich te onttrekken. Het slaan met een mes op het moment dat hij dreigde te stikken staat in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. Indien daarin toch een grens is overschreden dan heeft de verdachte gehandeld vanuit een hevige gemoedsbeweging, zodat zijn handelen dient te worden verontschuldigd.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot verwerping van het beroep op noodweer. De advocaat-generaal heeft hiertoe primair aangevoerd dat de feiten die de verdediging daaraan ten grondslag heeft gelegd niet aannemelijk zijn geworden en dat de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig is. Subsidiair heeft zij naar voren gebracht dat geen sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [slachtoffer 1] , nu evengoed sprake kan zijn van een aanval van de kant van de verdachte zelf. Dat de verdachte in de keuken in een nekklem werd gehouden, vindt geen steun in het dossier. Indien het hof de verdediging door de verdachte geboden acht, dan is het steken met een mes in de buik volgens de advocaat-generaal een disproportionele reactie geweest op een vuistgevecht.
Oordeel van het hof
Van noodweer is sprake indien het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Het hof kan op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet precies vaststellen wat er in de keuken is gebeurd, maar vindt in elk geval niet aannemelijk dat sprake is geweest van een situatie die noodzaakte tot zelfverdediging en overweegt daartoe het navolgende. Het hof hecht eraan op te merken dat het aanleiding heeft gezien behoedzaam om te gaan met de getuigenverklaringen in het dossier, nu deze niet op alle onderdelen consistent en soms tegenstrijdig zijn.
Zoals hiervoor overwogen staat vast dat er op enig moment in het zitgedeelte van de woonkamer een ruzie is ontstaan tussen [slachtoffer 1] en de verdachte. Meerdere getuigen hebben verklaard dat [slachtoffer 1] de verdachte op dat moment in een wurggreep/nekklem hield. Nadat de verdachte van [slachtoffer 1] was losgekomen, gingen [slachtoffer 1] en de verdachte weer met elkaar op de vuist in het midden van de woonkamer. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij eerst probeerde om [slachtoffer 1] en de verdachte uit elkaar te halen, maar dat hier ‘geen beginnen aan’ was. Hij heeft voorts verklaard dat hij bedacht dat hij er niets meer aan kon doen en is gestopt om ze uit elkaar te halen en dat [getuige 2] en [getuige 3]
(het hof begrijpt: [getuige 2] en [getuige 3] )ook zijn gestopt om de vechtpartij te stoppen. [slachtoffer 1] en de verdachte rolden de hele woonkamer door en uiteindelijk gingen ze richting de keuken verder. [1] Ook getuige [getuige 3] verklaarde “het is ons drie tot vier keer gelukt om ze uit elkaar te halen en toen waren wij er klaar mee.” Vervolgens zijn [slachtoffer 1] en de verdachte verder gaan vechten in de keuken. [2] Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat hij de verdachte en [slachtoffer 1] na de tweede vechtpartij niet weer uit elkaar heeft gehaald en dat de verdachte naar [slachtoffer 1] toeliep en weer begon te vechten, waarna hij hen in de keuken heeft zien vechten. [3]
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de verdachte niet binnen enkele seconden opnieuw door [slachtoffer 1] in de keuken in een nekklem is gezet, zoals hij zelf heeft verklaard, maar dat zij na tussenkomst van anderen steeds weer opnieuw in gevecht zijn geraakt, waardoor uiteindelijk ook de vrienden van de verdachte zelf hun hulp aan hem hebben gestaakt. De verdachte heeft dus geen gebruik gemaakt van de gelegenheid die hij had om de woning via de voor- of tuindeur te verlaten, direct nadat hij en [slachtoffer 1] uit elkaar waren gehaald, maar hij heeft er op dat moment voor gekozen om het gevecht met [slachtoffer 1] weer op te zoeken.
Het hof acht ook de lezing van de verdachte dat hij in de keuken door [slachtoffer 1] in een nekklem is gelegd feitelijk niet aannemelijk. Het hof betrekt bij dit oordeel dat de getuigen [getuige 4] en [getuige 2] , die zicht hebben gehad op de keuken op het moment dat de verdachte en [slachtoffer 1] zich daarin bevonden, niets hebben verklaard over een nekklem of over een aanvallende handeling van [slachtoffer 1] tegen de verdachte. Ook andere getuigen hebben daarover niets verklaard, terwijl meerdere personen aanwezig waren in de kleine woonkamer waarin vanaf verschillende plekken zicht moet zijn geweest op de daaraan grenzende open keuken. Verschillende getuigen hebben daarentegen wel verklaard over de klap of trap die [slachtoffer 1] de verdachte gaf aan het begin van de vechtpartij en de verwurging van de verdachte door [slachtoffer 1] op de bank. Het hof acht het onaannemelijk dat dezelfde getuigen over een latere nekklem in de keuken niet verklaard zouden hebben, indien zij gezien zouden hebben dat in de keuken wederom een aanval door [slachtoffer 1] tegen de verdachte, zoals de verdachte beschrijft, zou hebben plaatsgevonden. De verdachte is ter terechtzitting met een aantal van de getuigenverklaringen over het steeds weer opnieuw beginnen te vechten geconfronteerd, maar hij heeft daar geen verklaring voor kunnen geven. Opvallend is dat de verdachte wel uitvoerig en gedetailleerd heeft verklaard over andere momenten die nacht, zoals de worsteling met [slachtoffer 1] op de bank, hoe hij en [slachtoffer 1] gepositioneerd stonden in de keuken en dat [getuige 2] vlak na het steken het voorwerp uit de handen van de verdachte sloeg/trapte. Aan de geloofwaardigheid van de verklaring over de nekklem doet voorts af wat de verdachte in dat verband heeft verklaard over het pakken van- en slaan met een mes zonder te weten waar hij mee sloeg. Het hof krijgt door die verklaring de indruk dat hij ook met de nekklem door [slachtoffer 1] een scenario heeft verzonnen dat hem zou moeten vrijpleiten. Tenslotte boet het scenario van de verdachte aan geloofwaardigheid in, doordat hij deze verklaringen pas eerst in hoger beroep heeft afgelegd. Het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de verdachte, die inmiddels kennis had genomen van het dossier, zijn verklaring daarop heeft afgestemd.
Gelet op het vorenstaande en nu ook overigens uit het dossier niet is gebleken van feiten en omstandigheden die een beroep op noodweer rechtvaardigen, is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedraging niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Het verweer wordt daarom verworpen.
Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat het niet enkel aan de verdachte is om zijn beroep op noodweer aannemelijk te maken en dat hetgeen de verdachte daarover verklaart slechts voldoende aannemelijk hoeft te zijn. Het hof ziet ook anderszins namelijk geen aanleiding, bijvoorbeeld in de omstandigheid dat [slachtoffer 1] en de verdachte zich wel in een gevecht bevonden, om voldoende aannemelijk te achten dat de verdachte zich moest verdedigen. Het hof acht veel aannemelijker dat de verdachte uit boosheid en in elk geval zonder noodzaak op enig moment tijdens of direct na het vechten het mes heeft gepakt en [slachtoffer 1] gericht heeft gestoken.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet zal kunnen slagen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A onder 1 en 2 en in zaak B bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde levert op:
doodslag.
Het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, meermalen gepleegd.
Het in zaak B bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en ook anderszins - geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het in zaak A onder 1 en 2 en in zaak B bewezenverklaarde uitsluit.
Het is dus ook geenszins aannemelijk geworden dat het handelen van de verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een eerdere en inmiddels beëindigde wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg in zaak A en zaak B bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest.
Standpunt van de advocaat-generaalDe advocaat-generaal heeft primair gevorderd dat de verdachte voor de bewezen verklaarde feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren met aftrek van voorarrest en oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: de tbs-maatregel met dwangverpleging). Subsidiair, indien het hof de tbs-maatregel niet oplegt, heeft de advocaat-generaal gevorderd een gevangenisstraf van 11 jaren met aftrek van voorarrest op te leggen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht niet over te gaan tot oplegging van de tbs-maatregel en verzocht de duur van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf te matigen. In het persoonlijkheidsonderzoek in 2024 is niet van duidelijke persoonlijkheidsproblematiek gebleken en de conclusies uit het in 2018 opgemaakte Pro Justitia-rapport zijn gedateerd en kunnen niet worden overgenomen. De raadsvrouw heeft voorwaardelijk, indien het hof oplegging van een tbs-maatregel noodzakelijk acht, verzocht een tussenarrest te wijzen en de deskundigen van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) die het rapport van 2024 hebben opgemaakt te horen met betrekking tot de invloed van het tijdsverloop sinds het rapport van 2018. Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf heeft zij verzocht rekening te houden met de feiten en omstandigheden waaronder het ten laste gelegde, indien bewezen verklaard, is begaan. Zij heeft bepleit dat de rol die [slachtoffer 1] daarin heeft gespeeld in strafmatigende zin mee dient te worden gewogen. Zij heeft tot slot verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft tijdens een oud en nieuwfeest in de woning een van de aanwezigen, de 37-jarige [slachtoffer 1], opzettelijk van het leven beroofd door hem twee keer in zijn buik te steken. Na het steken heeft de verdachte de woning verlaten en zich niet bij de politie gemeld, ook niet nadat hij gehoord had dat [slachtoffer 1] inderdaad was overleden.
Daarnaast heeft de verdachte het raam van de woning van zijn ex-vriendin ingeslagen toen zij niet voor hem open deed en haar op verschillende momenten ernstig bedreigd. Dit heeft haar heel angstig gemaakt. Het hof rekent dit alles de verdachte zeer aan.
Tbs met dwangverpleging
De tbs-maatregel kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a Sr gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast moeten de door de verdachte begane feiten, voor zover hier van belang, een misdrijf betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Als de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eisen, kan tevens worden bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd.
Voor oplegging van de maatregel is verder krachtens het derde lid van artikel 37a Sr vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht. Dit is anders als de verdachte, zoals in dit geval, zijn medewerking aan een onderzoek door gedragsdeskundigen heeft geweigerd. In dat geval, zo is in het vierde lid van artikel 37a Sr bepaald, blijft het derde lid buiten toepassing. Dit neemt niet weg dat de rechter zich zo goed mogelijk moet laten adviseren over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een tbs en dat vereist blijft dat vastgesteld moet worden dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte ten tijde van het plegen van het feit. Zonder deze vaststelling is oplegging van de tbs-maatregel niet mogelijk.
Bij de beoordeling van de vraag of bij de verdachte ten tijde van het bewezenverklaard feit sprake was van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het dossier waaronder de navolgende rapportages betreffende de persoon van de verdachte:
  • een Pro Justitiarapportage van het PBC van 12 februari 2024, opgemaakt door T. den Boer, psychiater en A. Witvliet, GZ-psycholoog;
  • een Pro Justitia psychologisch onderzoeksrapportage van 29 januari 2018, opgemaakt door P. Fleurkens en P. van Vliet, GZ-psychologen;
  • een Pro Justitia psychiatrische onderzoeksrapportage van 19 januari 2018, opgemaakt door M.M. Sprock, psychiater;
  • een rapport betreffende een consult strafrechtspleging van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie van 26 mei 2023, opgemaakt door I. Eygür, psychiater;
  • reclasseringsadviezen van 23 februari 2023 en 11 mei 2023.
Ten tijde van het meest recente rapport, het PBC-rapport van 2024, konden de deskundigen niet tot beantwoording van alle onderzoeksvragen komen, omdat de verdachte weigerde om zich te laten onderzoeken. De rapporteurs hebben op basis van informatie over de periode na 2018 geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn om psychische problematiek te vermoeden, die zich centreert rond de intellectuele (on)mogelijkheden, persoonlijkheidsproblematiek met antisociale signatuur en overmatig cannabis- en alcoholgebruik, maar dat het onderzoek, door verdachtes weigering om daaraan mee te werken, te weinig informatie heeft opgeleverd om (de forensische relevantie van) deze problematiek vast te stellen dan wel uit te sluiten. De in 2018 Pro Justitia rapporterende psychologen en psychiater kwamen naar aanleiding van hun onderzoek, waaraan de verdachte wel zijn volledige medewerking verleende, daarentegen wel tot de vaststelling van psychische problematiek bij de verdachte.
Uit het psychologisch onderzoek van 29 januari 2018 volgt onder meer:
‘Uit het huidige onderzoek blijkt dat bij betrokkene sprake is van intellectueel functioneren op het niveau van een lichte tot matige verstandelijke beperking, een antisociale persoonlijkheidsstoornis en (voortkomend uit voorgaande) problematisch alcoholgebruik.(…) Betrokkene hanteert vanuit zijn verstandelijke beperking al jaren een copingstijl waarbij hij alcohol drinkt en cannabis gebruikt omdat hij niet of nauwelijks in staat is om op een constructieve wijze met stressvolle situaties om te gaan. Vanuit zijn cognitieve beperking heeft hij niet of nauwelijks zicht op de consequenties van zijn gedragskeuzen, of bagatelliseert hij deze. (…) Van probleeminzicht is niet of nauwelijks sprake. (…) Vanuit zijn problematiek kan betrokkene niet goed (innerlijke) structuur aanbrengen en wordt hij al snel overspoeld door zijn emoties en gedachten, waarbij belangrijk is dat hij wantrouwend is, moeilijk los kan komen van ideeën of gedachten die hij heeft en onder (forse) invloed van alcohol sneller agressief en meer achterdochtig wordt. Betrokkene heeft eveneens moeite met het interpreteren van sociale signalen, het hanteren van zijn emoties en zich inleven in de ander (…) Op basis van observatiegegevens, dossierinformatie en het testmateriaal kan bij betrokkene tevens gesproken worden van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, ook wanneer rekening wordt gehouden met de overlap van deze diagnose met een verstandelijke beperking (…) De aard en ernst van betrokkenes antisociale gedragingen en symptomen is dusdanig dat dit niet volledig kan worden toegeschreven aan diens verstandelijke beperking (…)Of de antisociale persoonlijkheidsstoornis voldoende succesvol kan worden behandeld valt gezien de aard en ernst van de problematiek te bezien.’
In de Pro Justitia psychiatrische onderzoeksrapportage van 19 januari 2018 wordt geschreven:
‘In het contact valt op dat betrokkene goed lijkt aan te voelen wat de ander wil horen en dit op een naïeve manier kan overbrengen. Hij heeft veel met hulpverleners te maken gehad en is in wisselende instellingen opgegroeid. Hij neemt je op een innemende manier in, maakt afspraken, maar gaat vervolgens zijn eigen gang, volledig ingegeven door zijn eigen behoefte. Hij is zeer beperkt in staat zich derhalve in te leven in de ander, op cognitief niveau lijkt hij dit wel enigszins te kunnen. Zijn intelligentie wordt tijdens dit onderzoek laag ingeschat.(…) Classificerend is er sprake van een verstandelijke beperking. (…) Overigens kan betrokkene bij de eerste indruk overschat worden, gezien zijn betere verbale capaciteiten. Aangezien zijn intelligentie laag is, dient met voorzichtigheid gekeken te worden naar zijn persoonlijkheid. Echter gezien de al sinds zijn jeugd bestaande ernstige gedragsproblematiek, ondanks pogingen van de hulpverlening bij te sturen, waarbij sprake is van disfunctioneren op elk levensgebied namelijk relatieproblemen, werkproblemen, financiële problemen, problemen op gebied van vriendschappen, kan gesproken worden van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De antisociale trekken bestaan uit antisociaal gedrag met schenden van voorwaarden, gestoorde agressieregulatie en impulscontrole, parasitaire levensstijl, liegen en bedriegen, directe behoeftebevrediging en verminderde empathische vermogens. Het middelengebruik is zoals beschreven al van de vroege puberteit aanwezig en is problematisch. (…) Er is sprake van kortetermijndenken gericht op het reageren op zijn eigen impulsen waarbij hij weinig tot geen oog heeft voor de gevolgen of de effecten hiervan op anderen. Hij is egocentrisch. (…) Mocht het ten laste gelegde bewezen worden geacht, dan wordt er een doorwerking gezien vanuit zijn verstandelijke beperking (oplopende frustraties en spanningen, gebrekkige copingvaardigheden, geen overzicht over complexe situaties en beperkt inzicht in gevolgen van gedrag), de persoonlijkheidsproblematiek en het middelen- gebruik (verdere gedragsontremming door het alcoholgebruik en indirecte invloed van het cannabisgebruik waardoor betrokkene laks werd en hij zijn frustraties voor langere tijd probeert te dempen). (…) Geadviseerd wordt het ten laste gelegde verminderd toe te rekenen.
Het hof acht de informatie uit de rapporten van 2018 voldoende actueel om op basis daarvan een psychische stoornis aan te nemen. In het meest recente rapport van het PBC wordt door de onderzoekend psychiater beschreven dat geen definitieve diagnostische uitspraken zijn te destilleren uit de beschikbare informatie omdat deze enerzijds consistent, maar anderzijds gedateerd is. Hij heeft in dit verband gewezen op het feit dat de verdachte ten tijde van het onderzoek in 2018 pas 23 jaar oud was, hetgeen ook uit ontwikkelingsperspectief significant verschilt met zijn huidige leeftijd. Daarentegen is door hem tevens geconstateerd dat ‘de eerder beschreven problematiek van de verdachte (een intellectuele beperking en een antisociale persoonlijkheidsstoornis) een duurzaam patroon kent’ en dat ‘de informatie van de afgelopen jaren aanleiding geeft te denken in de richting van zich continuerende persoonlijkheidsproblematiek.’ Daarnaast heeft de onderzoekend psycholoog aangegeven zich goed te kunnen vinden in de in 2018 getrokken conclusies aangaande de persoonlijkheid
van de verdachte en ziet zij in de beperkt beschikbare informatie van de laatste vijf jaar geen
aanwijzingen die een mogelijke verandering van de persoonlijkheidsproblematiek doet
vermoeden. De beperkt beschikbare informatie geeft vooral aanwijzingen voor een voortzetting van de persoonlijkheidsproblematiek. Ook rapporteerde de psycholoog in 2018 dat de verstandelijke beperking van de verdachte van blijvende aard is.
Het hof neemt, gelet op het voorgaande, de constateringen uit de Pro Justitiarapporten van 2018 over en concludeert op grond daarvan dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde leed aan een gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een psychische stoornis, zijnde een verstandelijke beperking en een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Bovendien lijdt de verdachte aan stoornissen in het gebruik van cannabis en alcohol die op zijn persoonlijkheidsproblematiek van invloed zijn. Het hof constateert dat deze gebrekkige ontwikkeling en psychische stoornis bestonden tijdens het begaan van de feiten. Het hof rekent het bewezenverklaarde daarom in verminderde mate aan de verdachte toe.
Een van de bewezenverklaarde feiten (zaak A, feit 1) betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld.
Het hof acht het niet verantwoord om de verdachte na zijn gevangenisstraf onbehandeld terug te laten keren in de samenleving, gelet op de ernst en de aard van het bewezenverklaarde handelen en vanwege wat is gebleken over de persoon van de verdachte. Uit de stukken in het dossier komt een zeer zorgelijk beeld naar voren. Er lijkt sprake te zijn van een patroon waarbij de verdachte, met name bij overmatig gebruik van alcohol en drugs, zeer ernstig over de schreef gaat en een gevaar oplevert voor anderen. De verdachte is onder meer veelvuldig veroordeeld voor (ernstige) geweldsdelicten en meermalen voor mishandelingen van dieren. Ook deze feiten zijn het gevolg van agressief gedrag van de verdachte. Zelfs nu hij in het kader van deze strafzaken gedetineerd zit, blijkt zijn gedrag en middelengebruik in detentie nog steeds oncontroleerbaar. De verdachte heeft in 2,5 jaar tijd tien keer positief gescoord op THC bij urinecontroles en disciplinaire straffen opgelegd gekregen vanwege verschillende incidenten, waaronder het slaan van een medegedetineerde. Persoonlijkheidsonderzoek wijst uit dat de problematiek van de verdachte hardnekkig is. Al sinds verdachtes jeugd bestaat er ernstige gedragsproblematiek, ondanks pogingen van hulpverleningsorganisaties om hem bij te sturen. Uit de rapporten in het dossier volgt dat er noodzaak is gezien om de verdachte klinisch te behandelen in een strikt, strafrechtelijk kader om de complexe problematiek van de verdachte aan te pakken, terwijl het risico op recidive als (zeer) hoog werd ingeschat. Vanwege de weigering van de verdachte om mee te werken is er echter tot op heden nog geen passende en/of noodzakelijke hulpverlening van de grond gekomen. Het hof weegt mee dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep geen zelfinzicht heeft getoond en zich niet ontvankelijk heeft verklaard voor hulp en behandeling. De verdachte lijkt zich de ernst van zijn handelen en problematiek niet te beseffen.
Het hof hecht er wel aan op te merken dat de verdachte een zeer moeilijke jeugd met traumatische ervaringen heeft gehad, maar dat het juist met de achterstanden die hij daardoor in het leven heeft opgelopen, van belang is dat hij hulp van anderen aanvaardt.
Gelet op het voorgaande schat het hof de kans op het voortzetten van het disfunctioneren en daarmee het gevaar voor herhaling van soortgelijk feiten zonder behandeling als groot in. Teneinde het risico op gewelddadige recidive tot maatschappelijk verantwoorde proporties terug te brengen, is het noodzakelijk dat de verdachte langdurig klinisch wordt behandeld en dat deze behandeling zal plaatsvinden in een forensisch psychiatrische setting op grond van een tbs-maatregel met dwangverpleging.
Het hof acht zich door de beschikbare gedragsdeskundige rapportages en alle overige informatie voldoende geïnformeerd over de persoon van de verdachte, zodat het voorwaardelijk verzoek van de raadsvrouw om de deskundigen nader te bevragen bij gebrek aan noodzaak daartoe, en mede gelet op de onderbouwing van het verzoek, zal worden afgewezen.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat aan de wettelijke eisen als genoemd in de artikelen 37a en 37b, eerste lid, Sr is voldaan. Bij de verdachte was ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde sprake van een gebrekkige ontwikkeling of van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, de verdachte wordt veroordeeld voor een feit waarvoor tbs kan worden opgelegd en naar het oordeel van het hof eist de algemene veiligheid van personen en goederen oplegging van tbs en van het bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
Ongemaximeerd
De maatregel wordt opgelegd wegens misdrijven die zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand is gemaximeerd.
Gevangenisstraf
Doodslag behoort tot de ernstigste delicten die de wet kent. In zaken waarin doodslag bewezen is verklaard worden doorgaans onvoorwaardelijke gevangenisstraffen van zeer aanzienlijke duur opgelegd. In deze zaak acht het hof het, gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde doodslag, in beginsel passend een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 10 jaren op te leggen. Het hof ziet echter aanleiding een gevangenisstraf van kortere duur op te leggen dan de straf die de rechtbank heeft opgelegd. Het hof weegt in strafverminderende zin mee dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is. Het hof acht het bovendien, gelet op de hiervoor opgenomen conclusies ten aanzien van de persoonlijkheid van de verdachte en het risico op recidive, van belang dat de opgelegde tbs-maatregel voortvarend van start kan gaan.
Het hof slaat voorts acht op de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof stelt tot slot vast dat in hoger beroep sprake is geweest van overschrijding van de redelijke termijn, nu het hoger beroep namens de verdachte op 19 juni 2024 is ingesteld, terwijl het hof op 20 november 2025 arrest wijst. Gelet op de beperkte overschrijding van de redelijke termijn, van iets meer dan een maand, volstaat het hof met de constatering van de overschrijding en zal het hieraan geen rechtsgevolg verbinden.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren met aftrek van voorarrest en oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vorderingen van de benadeelde partijen

De benadeelde partijen [benadeelde 1] (moeder), [benadeelde 2] (tante), [benadeelde 3] (dochter) en [benadeelde 4] (ex-partner) hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met vorderingen tot schadevergoeding ter zake van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde. Bij het vonnis waarvan beroep zijn de vorderingen van [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] geheel toegewezen. [benadeelde 4] is door de rechtbank ten aanzien van het immateriële deel niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, terwijl het materiële deel van haar vordering is afgewezen. Alle benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van hun oorspronkelijke vorderingen.
Het hof zal hierna de afzonderlijke vorderingen bespreken. Daaraan voorafgaand zal het hof enkele, voor de beoordeling van de vorderingen relevante, juridische kaders schetsen.
Juridische kaders
Algemeen
Ingevolge artikel 51f, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling kunnen – voor zover van belang – indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, zich voegen diens erfgenamen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste tot en met vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ter zake van de daar bedoelde vorderingen.
Gederfd levensonderhoud
Volgens artikel 6:108, eerste lid, is, indien iemand die ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, die ander verplicht tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud aan de in artikel 6:108 lid 1 sub a tot en met d genoemde personen.
Affectieschade
Indien een persoon onder de in artikel 6:108 lid 4 sub a tot en met f BW genoemde naasten valt of een geslaagd beroep doet op de hardheidsclausule (artikel 6:108 lid 4 sub g BW) komt hij of zij op grond van artikel 6:108 lid 3 BW voor vergoeding van affectieschade in aanmerking. De hoogte van deze vergoeding is vastgelegd in artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade.
Schok- of shockschade
In zijn arrest van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958; zie verder HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:485) heeft de Hoge Raad de volgende opmerkingen gemaakt over vergoeding van schok- dan wel shockschade (hierna: schokschade):
3.4
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.
3.5
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
3.6
De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
3.7
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is – zoals hiervoor in 3.4 reeds overwogen – beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
3.9
Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en 6:108 lid 1 in verbinding met artikel 6:108 lid 3 BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.
Vordering van [benadeelde 1] (moeder)
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] bedraagt € 17.500,00 aan immateriële schade, te weten affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW, in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade, heeft de benadeelde partij als ouder van het overleden slachtoffer recht op een vergoeding van € 17.500,00 aan affectieschade. Het hof wijst de vordering dan ook geheel toe, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening. Het hof zal daarbij de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van [benadeelde 2] (tante)
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] bedraagt € 17.500,00 aan immateriële schade, te weten affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Het hof overweegt als volgt.
De benadeelde partij is de tante en oud-pleegmoeder van het slachtoffer. Volgens het stelsel van de wet is het uitgangspunt dat tantes en oud-pleegmoeders in beginsel geen aanspraak hebben op een vergoeding van affectieschade, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen waarin er feitelijk sprake is van een nauwe persoonlijke relatie met het slachtoffer die (zeer) uitgaat boven een ‘gewone’ goede relatie. In die bijzondere gevallen moet de tante of oud-pleegmoeder gelijk worden gesteld met een in artikel 6:108 lid 4 sub a tot en met f BW genoemde naaste (de zogenaamde hardheidsclausule in artikel 6:108, vierde lid, sub g BW). Factoren die bij de beoordeling daarvan van belang zijn, zijn onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie.
Het slachtoffer is, blijkens het dossier en verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, een aanzienlijk deel van zijn jeugd door de benadeelde partij als pleegmoeder verzorgd en heeft jarenlang bij haar ingewoond. Gebleken is dat de benadeelde partij en het slachtoffer ook daarna in nauw contact stonden, hetgeen ook blijkt uit het feit dat de benadeelde partij de dochter van het slachtoffer als kleindochter beschouwt en het slachtoffer heeft ondersteund bij haar opvoeding en verzorging. Het slachtoffer beschouwde de benadeelde partij als moeder en zij hem als zoon.
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW, in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade, heeft de benadeelde partij als ‘overige nauwe persoonlijke relatie’ van het overleden slachtoffer recht op een vergoeding van € 17.500,00 aan affectieschade. Het hof wijst de vordering dan ook geheel toe, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening. Het hof zal daarbij de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van [benadeelde 3] (dochter)
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] bedraagt € 24.320,00, waarvan € 4.320,00 materiële schade en € 20.000,00 immateriële schade, te weten affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gestelde materiële schade bestaat uit gederfd levensonderhoud in de jaren 2023 tot en met 2026 en de maanden januari tot en met juni 2027 ter hoogte van € 80,00 per maand. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Op grond van artikel 6:108 lid 1 sub a BW komt aan de minderjarige kinderen van iemand die is overleden ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor iemand jegens hem aansprakelijk is, vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud toe. Het slachtoffer is de vader van de benadeelde partij, die minderjarig is, en gelet op de bewezenverklaring van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde is de verdachte voor zijn overlijden aansprakelijk. De hoogte van de vordering is niet door de verdediging betwist en komt het hof niet ongegrond voor. Het hof zal de vordering tot vergoeding van materiële schade dan ook geheel toewijzen.
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW, in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade, heeft de benadeelde partij als minderjarig kind van het overleden slachtoffer recht op een vergoeding van € 20.000,00 aan affectieschade. Het hof wijst de immateriële vordering daarom in het geheel toe.
Conclusie
Het hof zal de vordering van de benadeelde partij toewijzen voor het gehele bedrag van € 24.320,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag, ten aanzien van de vergoeding van affectieschade vanaf 1 januari 2023 en ten aanzien van de vergoeding van de materiële schade op de in de beslissing onderaan dit arrest genoemde wijze, tot aan de dag van de algehele voldoening. Het hof zal daarbij de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van [benadeelde 4] (ex-partner)
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] bedraagt primair € 50.520,60, waarvan € 10.520,60 materiële schade en € 40.000,00 immateriële schade, bestaande uit € 20.000,00 affectieschade en € 20.000,00 schokschade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Subsidiair, indien het hof de benadeelde partij niet aanmerkt als levensgezel in de zin van artikel 6:108 lid 4 sub b BW, heeft de benadeelde partij verzocht het gevorderde bedrag ten aanzien van de post affectieschade, onder toepassing van de hardheidsclausule, toe te wijzen tot € 17.500,00. De totale subsidiaire vordering bedraagt aldus € 48.020,60.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep ten aanzien van het materiële deel afgewezen en de benadeelde partij is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering ten aanzien van het immateriële gedeelte daarvan.
De gestelde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
Verhuiskosten € 1.500,00
Aanschafkosten nieuwe meubels voor nieuwe woning € 1.897,50
Aanschafkosten inbouwkoelkast nieuwe woning € 515,90
Aanschafkosten deurbel met alarmsysteem en kosten bijbehorend abonnement € 607,00
Toekomstige medische kosten c.q. kosten eigen risico voor toekomstige therapie € 6.000,00
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
De wet biedt op grond van artikel 51f Sv, indien de persoon die rechtstrees schade heeft geleden door een strafbaar feit is overleden, slechts ruimte voor het toekennen van schadevergoeding aan diens erfgenamen en de in artikel 6:108 eerste tot en met vierde lid BW genoemde personen ter zake van de daar bedoelde vorderingen. Nu de schade waarvan de benadeelde partij vergoeding vordert niet valt onder de in dat artikel limitatief opgesomde schade, komt de materiële vordering naar het oordeel van het hof niet voor vergoeding in aanmerking, zodat deze zal worden afgewezen.
Affectieschade
De benadeelde partij heeft vergoeding van affectieschade gevorderd als ‘naaste’ op grond van artikel 6:108 lid 3 BW, in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade.
Zij heeft primair gesteld daarop aanspraak te maken als zijnde de levensgezel van de overledene (artikel 6:108 lid 4 sub b BW). Voor vergoeding van affectieschade op grond van het zijn van levensgezel van de overledene vereist de wet dat de levensgezel met de overledene ten tijde van de gebeurtenis duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voerde. Blijkens het dossier stond het slachtoffer ingeschreven op het adres van de benadeelde partij, maar woonde hij daar feitelijk niet. De benadeelde partij komt daarom, naar het oordeel van het hof, geen vergoeding van affectieschade op deze grond toe.
Subsidiair heeft de benadeelde partij vergoeding van affectieschade gevorderd als andere persoon die in nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat (artikel 6:108 lid 4 sub g BW) met toepassing van de zogenaamde hardheidsclausule.
Volgens het stelsel van de wet is het uitgangspunt dat (ex-)partners, die niet vallen onder de in lid 4 sub a en b genoemde partners, in beginsel geen aanspraak hebben op een vergoeding van affectieschade, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen waarin er feitelijk sprake is van een nauwe persoonlijke relatie met het slachtoffer die (zeer) uitgaat boven een ‘gewone’ goede relatie. In die bijzondere gevallen moet de ex-partner gelijk worden gesteld met een in artikel 6:108 lid 4 sub a tot en met f BW genoemde naaste (de zogenaamde hardheidsclausule in artikel 6:108, vierde lid, sub g BW). Factoren die bij de beoordeling daarvan van belang zijn, zijn onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie. Blijkens het dossier hebben de benadeelde partij en het slachtoffer langdurig een relatie gehad, waaruit een dochter is geboren. Uit de verklaringen van de benadeelde partij in het dossier is gebleken dat het slachtoffer en de benadeelde partij hun affectieve relatie al enkele maanden vóór het overlijden van het slachtoffer hadden verbroken. Ook is uit chatberichten gebleken dat de benadeelde partij het slachtoffer niet in haar huis wilde ontvangen en geen contact meer met hem wilde. Het hof is daarom van oordeel dat geen sprake is van en zodanig uitzonderlijke geval, dat de benadeelde partij op grond van de hardheidsclausule vergoeding van affectieschade toekomt.
Gelet op het voorgaande kan de benadeelde partij niet worden aangemerkt als levensgezel of andere naaste van het slachtoffer, zodat zij niet op grond van artikel 6:108 lid 3 BW in aanmerking komt voor vergoeding van ander nadeel van vermogensschade als gevolg van het overlijden van het slachtoffer. Het hof zal de vordering tot vergoeding van affectieschade daarom afwijzen.
Schokschade
Het hof komt tot toekenning van de gevorderde schokschade. Daarbij heeft het hof – in navolging van de eerder weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad – het volgende in aanmerking genomen.
Uit het dossier volgt dat de benadeelde partij het levenloze lichaam van haar ex-partner, twee dagen nadat hij was overleden, heeft aangetroffen in de tuin van haar buren. Dat deze confrontatie bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht, is het hof op basis van de stukken in het dossier en de ter terechtzitting gegeven toelichting voldoende gebleken.
Het hof dient voorts te beoordelen of in voldoende mate vast is komen te staan de benadeelde partij ten gevolge van die hevige emotionele schok schade in de vorm van psychisch letsel heeft ondervonden. Uit de in hoger beroep overgelegde uitdraai van het contactoverzicht van haar huisarts van 3 januari 2023 volgt:
‘Belt 14.15 uur volledig overstuur, heeft haar ex-partner levenloos aangetroffen (…) Vraagt om medicatie om te kalmeren bij voorkeur slaapmedicatie. Heeft 2 nachten niet kunnen slapen.’
Uit de uitdraai van de huisarts van 25 april 2024 volgt:
‘Mw (…) heeft telefonische screening en vragenlijst gehad. Ook gebeld door dr. Van Rijn, psychiater, deze vond ook dat er sprake was van PTSS (…) maar wilde mw hiervoor doorverwijzen (…). Mevrouw moest bij ons vragen voor nieuwe verwijsbrief.’
Naar het oordeel van het hof kan op basis van de overgelegde stukken niet naar objectieve maatstaven worden vastgesteld dat bij de benadeelde partij sprake is van door de hevige emotionele schok veroorzaakt geestelijk letsel. De overgelegde stukken bevatten daarvoor onvoldoende informatie en ook overigens is dit deel van de vordering onvoldoende onderbouwd. Het hof zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering ten aanzien van het deel van de vordering tot vergoeding van schokschade.
Conclusie
Het hof zal de vordering van de benadeelde partij afwijzen voor zover betreffende de vergoeding van materiële schade en affectieschade en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van de vordering tot vergoeding van schokschade.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57, 63, 285, 287 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 en 2 en in zaak B tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A onder 1 en 2 en in zaak B bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Wijst af het voorwaardelijke verzoek om deskundigen te horen.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 106(honderdenzes) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 januari 2023.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 106 (honderdenzes) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 januari 2023.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 24.320,00 (vierentwintigduizend driehonderdtwintig euro) bestaande uit € 4.320,00 (vierduizend driehonderdtwintig euro) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 24.320,00 (vierentwintigduizend driehonderdtwintig euro) bestaande uit € 4.320,00 (vierduizend driehonderdtwintig euro) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 147 (honderdenzevenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 januari 2023 en voor de materiële schade:
  • over € 480,00 vermeerderd met de wettelijke rente daarover op 27 juni 2023;
  • over € 960,00 vermeerderd met de wettelijke rente daarover op 27 juni 2024;
  • over € 960,00 vermeerderd met de wettelijke rente daarover op 27 juni 2025;
  • over € 960,00 vermeerderd met de wettelijke rente daarover op 27 juni 2026;
  • over € 960,00 vermeerderd met de wettelijke rente daarover op 27 juni 2027.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 30.520,60 (dertigduizend vijfhonderdtwintig euro en zestig cent) bestaande uit € 10.520,60 (tienduizend vijfhonderdtwintig euro en zestig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Duker, mr. A.W.T. Klappe en mr. M.T.C. de Vries, in tegenwoordigheid van mr. C.T. Snellenberg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 november 2025.
[..]
.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] van 4 januari 2023, dossierpagina F 180.
2.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] van 4 januari 2023, dossierpagina F 151.
3.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 4] van 2 februari 2023, dossierpagina F 360.