ECLI:NL:GHAMS:2025:3398

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
16 december 2025
Zaaknummer
200.353.343/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderalimentatie na verwijzing door Hoge Raad met aanpassing van de bijdrage voor halfbroer

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de herziening van de kinderalimentatie die de vader moet betalen voor zijn 13-jarige kind, [kind 1]. De zaak is voortgekomen uit een eerdere uitspraak van de Hoge Raad, die de eerdere beslissing van het hof Den Haag heeft vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte rekening had gehouden met de bijdrage voor de halfbroer van [kind 1] die al 21 jaar of ouder was. De moeder had in een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam een alimentatie vastgesteld van € 186,- per maand, die in de daaropvolgende jaren steeg tot € 204,- per maand. Het hof Den Haag had deze bedragen verlaagd, maar de Hoge Raad heeft deze beslissing teruggedraaid. Het hof Amsterdam heeft de zaak opnieuw beoordeeld en besloten dat de alimentatie opnieuw moet worden vastgesteld, waarbij de bijdrage voor de halfbroer niet meer in aanmerking wordt genomen. De ouders zijn het oneens over de exacte berekening van de behoefte van [kind 1] en de draagkracht van de vader. Het hof heeft uiteindelijk besloten dat de alimentatie vanaf 2020 met ongeveer € 30,- per maand moet worden verhoogd ten opzichte van de eerdere beslissing van het hof Den Haag. De ouders zijn ook in geschil over de proceskosten, maar het hof heeft besloten dat beide ouders hun eigen kosten moeten dragen. De uitspraak is gedaan op 9 december 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.353.343/01
zaaknummer rechtbank Rotterdam: FA RK 20-10254 / C/10/610710
zaaknummer gerechtshof Den Haag: 200.308.523/01
zaaknummer Hoge Raad: 23/04719
beschikking van de meervoudige kamer van 9 december 2025 in de zaak van
[de moeder],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.A. Ray te Rotterdam,
en
[de vader] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.F.H. Weisz-Hertsworm te Rotterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbende aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] , hierna: [kind 1] .

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de kinderalimentatie die de vader aan de moeder moet betalen voor [kind 1] (13 jaar).
1.2
De rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van 17 december 2021 (hierna: de bestreden beschikking) de kinderalimentatie vastgesteld op € 186,- per maand in 2018 en in de daaropvolgende jaren steeds iets hoger, tot € 204,- per maand in 2022. Het hof Den Haag heeft in hoger beroep de kinderalimentatie wat lager vastgesteld (in de jaren 2018-2023 tussen € 112,- en € 195,- per maand) en de moeder in de proceskosten veroordeeld. De Hoge Raad heeft die beschikking vernietigd omdat het hof ten onrechte rekening had gehouden met de bijdrage voor [kind 1] ’ halfbroer in de periode dat de halfbroer al 21 of ouder was. De Hoge Raad heeft ook de beslissing van het hof over de proceskostenveroordeling vernietigd.
1.3
Uit de beschikking van de Hoge Raad volgt dat het hof de kinderalimentatie opnieuw moet vaststellen zonder rekening te houden met de bijdrage voor de halfbroer van [kind 1] vanaf het moment dat deze 21 jaar is. De ouders zijn het daarbij oneens over hoe de berekening er verder uit moet zien, namelijk:
- of het hof opnieuw moet berekenen hoeveel geld [kind 1] per maand nodig heeft (de behoefte),
- of uit de laatste jaarstukken van de bedrijven van de vader blijkt dat hij over een hoger inkomen heeft kunnen beschikken,
- of het hof moet uitgaan van een standaardbedrag voor woonkosten van de vader (forfait) of van het bedrag wat hij daadwerkelijk aan huur of hypotheek uitgeeft,
- of het hof rekening moet houden met aflossing op schulden door de vader, en
- welk bedrag de moeder per maand aan [kind 1] kan besteden (haar draagkracht).
Daarnaast willen beide ouders dat de andere ouder hun proceskosten betaalt.
1.4
Het hof beslist dat de berekening van het hof Den Haag alleen wordt aangepast op het punt van de bijdrage van de vader aan [kind 1] ’ halfbroer. De berekening blijft op alle andere punten hetzelfde. Dat leidt ertoe dat het hof de alimentatie vanaf 2020 steeds ongeveer € 30,- per maand hoger vaststelt dan het hof Den Haag had gedaan. Beide ouders moeten hun eigen proceskosten betalen.

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep na verwijzing

2.1
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 21 februari 2025 de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 30 augustus 2023 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof). Voor het verloop van de procedure tot 21 februari 2025 wordt verwezen naar genoemde beschikking van de Hoge Raad.
2.2
De vader heeft bij brief van 7 april 2025, ingekomen bij het hof op 10 april 2025, de zaak ter verdere behandeling bij dit hof aangebracht.
2.3
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de moeder van 8 mei 2025 met bijlagen,
- een bericht van de zijde van de vader van 1 september 2025 met bijlagen,
- een bericht van de zijde van de vader van 1 september 2025 met bijlagen,
- een bericht van de zijde van de moeder van 5 september 2025 met bijlage, en
- een bericht van de zijde van de moeder van 5 september 2025 met bijlage.
2.4
De zitting heeft op 17 september 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat,
Beide advocaten hebben op de zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en op 16 april 2010 een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. Deze samenlevingsovereenkomst hebben zij op 1 januari 2018 beëindigd.
3.2
Partijen zijn de ouders van [kind 1] , geboren [in] 2012 in [plaats A] . Beide ouders hebben het gezag over [kind 1] . [kind 1] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder.
3.3
De vader heeft daarnaast een zoon uit een eerdere relatie: [kind 2] (hierna: [kind 2] ), geboren [in] 1998 in [plaats A] .
3.4
De vader is [in] 2024 gehuwd met [X] (hierna: [X] ). [X] is de moeder van twee kinderen uit een eerdere relatie.

4.De omvang van het hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, beslist dat de vader de volgende bedragen aan kinderalimentatie voor [kind 1] aan de moeder moet betalen:
- vanaf 1 januari 2018 € 186,- per maand;
- vanaf 1 januari 2019 € 190,- per maand;
- vanaf 1 januari 2020 € 194,- per maand;
- vanaf 1 januari 2021 € 200,- per maand;
- vanaf 1 januari 2022 € 204,- per maand.
4.2
Het hof Den Haag heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en opnieuw beschikkende beslist dat de vader de volgende bedragen aan kinderalimentatie voor [kind 1] aan de moeder moet betalen:
- 2018: € 195,- per maand;
- 2019: € 157,- per maand;
- 2020: € 133,- per maand;
- 2021: € 123,- per maand;
- 2022: € 112,- per maand;
- 2023: € 127,- per maand.
Verder is bepaald dat, voor zover de vader meer heeft betaald dan waartoe hij op grond van deze beschikking is gehouden, de moeder dit aan de vader moet terug betalen en is de moeder veroordeeld in de proceskosten van de vader.
4.3
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof Den Haag beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd. Twee onderdelen van het door de moeder in cassatie aangevoerde middel zijn in cassatie geslaagd, te weten:
- onderdeel VI.1, dat kort gezegd inhoudt dat de bijdrage voor [kind 2] ten onrechte door het hof in aanmerking werd genomen bij de draagkracht van de vader, nadat [kind 2] de 21-jarige leeftijd had bereikt;
- onderdeel X, dat zich keert tegen de proceskostenveroordeling.
De Hoge Raad heeft aanleiding gezien onderdeel VIII onbesproken te laten. In dat onderdeel voerde de moeder aan dat het hof voorbij is gegaan aan de stelling van de moeder dat bij de vaststelling van de draagkracht van de vader ermee rekening moet worden gehouden dat zijn woonlasten veel lager waren dan het daarvoor gehanteerde forfait.
De overige klachten hebben niet tot cassatie geleid.
4.4
De moeder verzoekt na verwijzing van het geding naar het hof om de kinderalimentatie per 1 januari 2018 voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad vast te stellen volgens onderstaande bedragen en bijbehorende berekeningen, althans een door het hof nader te bepalen bedrag.
-
Primairvolgens haar berekening voor 2018 en vervolgens indexatie:
Kinder-alimentatie
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
2025
Op basis van:
Werkelijke woonlasten
€ 502,-
€ 510,53
€ 523,81
€ 530,62
€ 544,94
€ 599,44
€ 622,82
€ 643,99
Forfaitaire woonlasten
€458,-
€ 465,79
€ 477,90
€ 484,11
€ 497,18
€ 546,90
€ 568,23
€ 587,55
-
Subsidiairvolgens haar berekeningen per jaar van 2018 t/m 2022 en vervolgens indexatie:
Kinder-alimentatie
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
2025
Op basis van:
Werkelijke woonlasten
€ 502,-
€ 488,-
€ 499,-
€ 486,-
€ 472,-
€ 519,20
€ 539,45
€ 557,79
Forfaitaire woonlasten
€ 458,-
€ 435,-
€ 447,-
€ 428,-
€ 413,-
€ 454,30
€ 472,02
€ 488,07
-
Meer subsidiair, mocht het hof de kinderalimentatie vaststellen uitgaande van de behoefte van € 790,- in 2018, de kinderalimentatie vaststellen op 82 % van elk bovenstaand bedrag,
- met veroordeling van de vader tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de moeder in hoger beroep, inclusief de kosten in verband met behandeling door het hof na verwijzing.
4.5
De vader verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen wat betreft de vastgestelde hoogte van de alimentatie, en voor zover herbeoordeling van de kinderalimentatie voor 1 januari 2022 plaatsvindt:
- de kinderalimentatie opnieuw vast te stellen met inachtneming van wat de vader heeft gesteld;
- indien de kinderalimentatie over enige periode op een hoger bedrag wordt vastgesteld, te bepalen dat de vader een beroep op verrekening toekomt;
- indien de kinderalimentatie over enige periode op een lager bedrag wordt vastgesteld, de hoogte van de vordering van de vader op de moeder te bepalen en de moeder te veroordelen tot betaling daarvan binnen veertien dagen na afgifte van de beschikking, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het beroepschrift tot aan de dag van algehele voldoening;
- voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de kinderalimentatie met ingang van 7 augustus 2019 worden vastgesteld, in overeenstemming met de draagkracht van partijen en te bepalen dat de vader met ingang van 11 juni 2024 € 171,28 en met ingang van 1 januari 2025 € 182,41 per maand aan kinderalimentatie aan de moeder moet voldoen, althans een nader door het hof te bepalen kinderalimentatie;
- de moeder te veroordelen in de kosten van het geding aan de vader, vermeerderd met de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking, en vermeerderd met de wettelijke rente voor zover de moeder niet binnen deze termijn betaalt;

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond op hele bedragen, tenzij anders vermeld.
Juridisch kader na cassatie en verwijzing
5.2
Artikel 424 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) schrijft voor dat de rechter naar wie het geding is verwezen de behandeling daarvan voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.
5.3
Volgens vaste rechtspraak is de verwijzingsrechter als regel gebonden aan alle in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen van het eerste hof. De in cassatie niet bestreden beslissingen hebben kracht van gewijsde gekregen en kunnen daarom niet alsnog ten overstaan van de verwijzingsrechter worden bestreden.
De vraag of en in hoeverre de verwijzingsrechter aan de beslissingen in de vernietigde uitspraak is gebonden, moet van geval tot geval door uitlegging van de vernietigde uitspraak en de beschikking van de Hoge Raad aan de hand van de gegrond bevonden cassatieklachten worden beantwoord.
5.4
Ook geldt als uitgangspunt dat de verwijzingsrechter het overgebleven deel van het geschil moet beoordelen naar de stand waarin het zich bevond op het moment van wijzen van de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak. Een uitzondering op de regel dat de verwijzingsrechter is gebonden aan de beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden, vormt de regel dat de alimentatierechter bij de vaststelling van de omvang van de alimentatieverplichting de zaak na vernietiging en verwijzing in volle omvang moet beoordelen, met inachtneming van alle op dat moment bestaande omstandigheden. [1] De aard van het geschil over een uitkering tot levensonderhoud, welke aard vooral daardoor wordt bepaald dat rechterlijke uitspraken aangaande een dergelijke uitkering in beginsel vatbaar zijn voor wijziging – zelfs met terugwerkende kracht – op de in artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vermelde gronden, wettigt een uitzondering op de regel dat de rechter geen acht hoort te slaan op grieven die na het verzoekschrift respectievelijk het verweerschrift in hoger beroep zijn aangevoerd. Beide partijen hebben er bij een dergelijk geschil belang bij dat de vaststelling berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoogste (feitelijk) ressort. [2]
In alimentatiegeschillen kan de alimentatierechter de zaak, behoudens uitzonderingen, na vernietiging en verwijzing in volle omvang beoordelen op basis van alle op dat moment bestaande en ter zake dienende omstandigheden van het geval, zolang de goede procesorde niet wordt geschaad.
5.5
In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt het aan partijen toegestaan desgewenst hun stellingen aan te passen (i) als de verwijzingsuitspraak heeft geleid tot een nieuwe ontwikkeling in het geding waarop de partijen niet eerder hebben kunnen inspelen of als (ii) sprake is van na de bestreden uitspraak gewijzigde feitelijke omstandigheden. Een beroep op feiten die zich na de vernietigde uitspraak hebben voorgedaan, mag slechts worden gedaan indien partijen daardoor de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet overschrijden. De verwijzingsrechter kan feiten en omstandigheden als hiervoor aangeduid mede in zijn beoordeling betrekken.
Ten slotte mogen partijen in het geding na cassatie en verwijzing hun stellingen desgewenst ook aanpassen indien (iii) sprake is van nieuwe wetgeving na de bestreden uitspraak of (iv) van gewijzigd recht.
5.6
Het hof zal op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten per onderwerp bepalen of hierover door het hof Den Haag al definitief is beslist dan wel dat er aanleiding is om het onderwerp opnieuw te beoordelen. Voor zover partijen slechts stellingen hebben herhaald die reeds door het hof Den Haag zijn verworpen en waarover in cassatie niet of tevergeefs is geklaagd, zonder dat daarbij nieuwe ontwikkelingen, nieuwe feiten, gewijzigde omstandigheden, nieuwe wetgeving of gewijzigd recht bij zijn betrokken, zal het hof die stellingen onbesproken laten.
Ingangsdatum
5.7
Het hof bepaalt de alimentatie, net als de rechtbank en het hof Den Haag, met ingang van 1 januari 2018. Tussen partijen is die ingangsdatum niet meer in geschil.
Behoefte
5.8
Het hof Den Haag is in zijn beschikking van 30 augustus 2023 uitgegaan van een behoefte van [kind 1] van € 790,- per maand in 2018 en heeft die behoefte voor de daaropvolgende jaren steeds geïndexeerd. De moeder heeft daarover geklaagd in cassatie. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat die klacht niet tot cassatie kon leiden. In de procedure bij dit hof is de moeder opnieuw uitgegaan van de door haar becijferde behoefte. Zij stelt dat het in acht nemen van het volledige inkomen voor het berekenen van de draagkracht van de vader ook invloed heeft op de behoefte. Volgens de moeder zou dat onder meer blijken uit de recente jaarrekeningen die de vader heeft overgelegd en die aantonen dat zijn financiële situatie van jaar tot jaar significant fluctueert. Bij een wisselend inkomen moet volgens de moeder van het gemiddelde van de drie jaren voorafgaand aan het uiteengaan van partijen worden uitgegaan. De door de vader overgelegde jaarrekeningen van 2024 geven echter geen nieuwe informatie over het inkomen van partijen in de periode voorafgaand aan het uiteengaan van partijen, dus de periode tot 1 januari 2018. De moeder heeft naar het oordeel van het hof dan ook geen relevante nieuwe ontwikkeling, nieuw feit, gewijzigde omstandigheden of gewijzigd recht of wetgeving ten grondslag gelegd aan haar na verwijzing door de Hoge Raad ingenomen stelling. De moeder heeft evenmin onderbouwd dat het hof Den Haag is uitgegaan van onjuiste gegevens. De door het hof Den Haag vastgestelde behoefte is daarom nog steeds het uitgangspunt voor de alimentatieberekening. De behoefte bedraagt na indexering:
2018: € 790,- per maand;
2019: € 806,- per maand;
2020: € 826,- per maand;
2021: € 851,- per maand;
2022: € 867,- per maand;
2023: € 896,- per maand.
Draagkracht vader
5.9
Het hof Den Haag heeft voor de draagkracht van de vader de berekening in de bestreden beschikking voor het jaar 2018 gevolgd. Het hof heeft de draagkracht die daaruit volgt (€ 784,- per maand in 2018) daarna steeds geïndexeerd. De berekening in de bestreden beschikking is gebaseerd op het salaris van de vader van € 68.100,- bruto per jaar als directeur grootaandeelhouder (DGA) van [bedrijf ] BV. Het hof Den Haag heeft uiteengezet in welke bv’s de vader (direct of indirect) aandelen houdt en welk percentage van de aandelen dat is. Het hof Den Haag heeft op basis van de toen beschikbare jaarcijfers geoordeeld dat de vader zijn inkomen niet kon (of had kunnen) verhogen door verhoging van het DGA salaris of door dividenduitkering. De moeder heeft over dat oordeel in cassatie geklaagd. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat die klacht niet tot cassatie kon leiden. De vader heeft op 1 september 2025 aan het hof Amsterdam de jaarrekeningen 2024 overgelegd van [bedrijf ] BV, [bedrijf 2] BV, [bedrijf 3] BV, [bedrijf 4] BV en [bedrijf 5] BV.
5.1
De moeder vindt dat de vader nog steeds onvoldoende transparantie heeft geboden over zijn financiële situatie. Het hof is echter van oordeel dat de man voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, zeker na het overleggen van de hierboven genoemde jaarrekeningen 2024. Volgens de moeder is de recente informatie aanleiding om de draagkracht van de vader per jaar te berekenen. Zij stelt dat de vader reserves uit de bv’s zou kunnen uitkeren. Zo heeft [bedrijf ] BV circa € 100.000,- aan reserves. De liquide middelen zijn beperkt vanwege een rekening courantschuld, maar die zou in dividend kunnen worden omgezet, aldus de moeder. Het hof ziet in de recente jaarrekeningen echter geen ander beeld van de financiële situatie van de vader dan het door het hof Den Haag uiteengezette beeld. De bv’s hebben de afgelopen jaren ofwel negatieve resultaten behaald, ofwel lage winsten behaald ofwel slechts in bepaalde jaren een aanzienlijke winst behaald, voorafgegaan of gevolgd door jaren met een negatief resultaat. Er is naar het oordeel van het hof geen sprake van bv’s waarin stelselmatig winsten worden opgepot. [bedrijf ] BV heeft weliswaar een behoorlijk bedrag aan reserves, maar in 2024 slechts € 515,- aan liquide middelen. De vader heeft een schuld in rekening courant, maar die is slechts in beperkte mate toegenomen: van € 27.110,- in 2018 tot € 51.393,- in 2024. Het hof kan uit deze toename van de rekening courant schuld niet afleiden dat er binnen deze bv ruimte is voor het aan de vader toekennen van een hoger DGA-salaris dan waar het hof Den Haag van is uitgegaan (te weten een DGA-salaris van € 68.100,- per jaar). Daarbij is relevant dat de vader weliswaar de schuld in rekening courant in enige mate heeft laten oplopen, maar in 2020 en 2021 zichzelf ook een aanzienlijk lager DGA-salaris (€ 39.981,- respectievelijk € 30.456,-) uit heeft gekeerd dan het hof Den Haag als uitgangspunt heeft genomen. Het hof constateert dan ook dat de jaarcijfers 2024 tot dezelfde conclusie over de draagkracht van de vader leiden als het hof Den Haag op basis van de eerdere jaarrekeningen heeft getrokken. De ondernemingen boden de afgelopen jaren en bieden nog steeds geen ruimte voor een verhoging van het inkomen van de vader ten opzichte van het DGA-salaris van € 68.100,- per jaar. Dat inkomen blijft het uitgangspunt voor de draagkrachtberekening is. Er is geen sprake van nieuwe ontwikkelingen, nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden waardoor het hof moet afwijken van deze beslissing van het hof Den Haag.
5.11
Het hof Den Haag heeft in alle periodes waarover de kinderalimentatie werd opgelegd rekening gehouden met de onderhoudsbijdrage die de vader voor [kind 2] heeft betaald (€ 130,- per maand). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat die bijdrage ten onrechte in aanmerking werd genomen voor de periode nadat [kind 2] de 21-jarige leeftijd had bereikt. [kind 2] werd [in] 2019 21 jaar oud. De ouders zijn het er inmiddels over eens dat bij de berekening voor het hele jaar 2019 nog rekening wordt gehouden met de bijdrage voor [kind 2] en dat daar in de berekeningen vanaf 1 januari 2020 geen rekening meer mee wordt gehouden.
5.12
De rechtbank en het hof Den Haag hebben rekening gehouden met een aflossing van € 292,- per maand aan aflossing op schulden als extra last. Volgens de moeder moet daar geen rekening mee worden gehouden. Uit de stukken die de vader in de procedure bij hof Den Haag heeft overgelegd zou volgen dat hij de lening toen al kon aflossen. Die stukken waren echter bekend bij het hof Den Haag toen dat hof oordeelde dat die extra last niet vermijdbaar of verwijtbaar was en dat daarmee rekening werd gehouden. De moeder heeft over dat oordeel in cassatie geklaagd. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat die klacht niet tot cassatie kon leiden. Het hof zal daarom niet opnieuw op deze stellingen van de moeder ingaan. De moeder heeft in de procedure bij dit hof ook naar voren gebracht dat de vader op basis van recente stukken in zijn bv voldoende vermogen heeft om zijn schuld af te lossen. Zoals het hof hiervoor uiteen heeft gezet ziet het hof geen ruimte in de bv’s voor extra inkomen van de vader. Het oordeel van het hof Den Haag dat met de aflossing op de schulden rekening wordt gehouden blijft dus in stand.
5.13
De draagkrachtberekening in de bestreden beschikking houdt rekening met een forfaitair bedrag aan woonlasten, namelijk 30 % van het door de rechtbank berekende netto besteedbaar inkomen van de vader. Volgens de moeder moet worden uitgegaan van de daadwerkelijke woonlasten van de vader. De Hoge Raad heeft haar klacht over het oordeel van hof Den Haag over de woonlasten onbesproken gelaten. Dit biedt het hof ruimte om het standpunt van de moeder te behandelen. Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de forfaitaire woonlasten. Op basis van de aanbevelingen in het rapport alimentatienormen is het rekenen aan de hand van het woonforfait het uitgangspunt. Daarvan kan worden afgeweken bij duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten (die niet vermijdbaar zijn) of bij duurzaam aanmerkelijk lagere woonlasten als sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien. Volgens de moeder zijn de woonlasten van de vader lager dan het forfait. Er is echter geen sprake van een tekort aan draagkracht. Het hof neemt daarom, net als de bestreden beschikking en het hof Den Haag, de forfaitaire woonlasten als uitgangspunt.
5.14
De vader is in 2024 getrouwd met [X] , waardoor hij ook onderhoudsplichtig is geworden voor de kinderen van [X] en waardoor ook [X] onderhoudsplichtig is geworden voor [kind 1] . Uit hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard is het hof gebleken dat ouders het erover eens zijn dat met voornoemde onderhoudsverplichtingen geen rekening behoeft te worden gehouden, om – kort gezegd – de berekening niet extra ingewikkeld te maken. Het hof zal de draagkracht van de vader dus niet verdelen over meer kinderen dan [kind 1] en – tot 1 januari 2020 – [kind 2] en zal de draagkracht van [X] evenmin betrekken bij de berekening.
5.15
Uit het voorafgaande volgt dat het hof op het punt van de draagkracht van de vader alleen wat betreft de bijdrage aan [kind 2] en alleen vanaf 2020 afwijkt van de berekening van het hof Den Haag. Omdat het hof Den Haag vanaf 2020 de bijdrage aan [kind 2] van € 130,- per maand ten onrechte heeft afgetrokken van de draagkracht van de vader, is de draagkracht vanaf 2020 € 130,- hoger dan door het hof Den Haag was berekend. Dat leidt tot de volgende draagkracht van de vader:
2018: € 784,- per maand;
2019: € 800,- per maand;
2020: (820 + 130 =) € 950,- per maand;
2021: (844 + 130 =) € 974,- per maand;
2022: (860 + 130 =) € 990,- per maand;
2023: (890 + 130 =) € 1.020,- per maand.
Draagkracht moeder
5.16
Het hof Den Haag heeft bij de berekening van de draagkracht van de moeder haar aangiftes inkomstenbelasting gevolgd. De vader had de aangiftes inkomstenbelasting van de moeder gebruikt voor de berekening van haar draagkracht en het hof Den Haag heeft de uitkomsten van de berekeningen van de vader overgenomen. De moeder heeft in cassatie geklaagd dat het onbegrijpelijk is dat het hof Den Haag de berekeningen van de vader heeft gevolgd en haar berekeningen terzijde heeft geschoven, terwijl de moeder ook de aangiftes inkomstenbelasting heeft gebruikt voor haar berekeningen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat die klacht niet tot cassatie kan leiden. De moeder heeft in de procedure bij dit hof opnieuw naar voren gebracht dat haar berekeningen zouden moeten worden gevolgd. De moeder heeft echter geen relevante nieuwe ontwikkeling, nieuwe feiten, gewijzigde omstandigheden of gewijzigd recht of wetgeving ten grondslag gelegd aan haar stelling. Het oordeel van het hof Den Haag staat op dit punt daarom vast. Ten overvloede merkt het hof op dat het verschil tussen de berekeningen kennelijk is dat de vader in zijn berekeningen geen rekening heeft gehouden met de lijfrentepremie en de moeder in haar berekeningen wel. De vader heeft bij zijn berekeningen toegelicht dat er geen aanleiding is om daar rekening mee te houden omdat zij via haar werkgevers pensioen opbouwt en met die pensioenpremie al rekening wordt gehouden. Het hof Den Haag heeft kennelijk aanleiding gezien om geen rekening te houden met de lijfrentepremie. De moeder heeft in de procedure bij dit hof niet onderbouwd waarom dat een onjuist uitgangspunt is. De volgende door hof Den Haag vastgestelde draagkracht van de moeder staat daarom vast:
2018: € 529,- per maand;
2019: € 668,- per maand;
2020: € 784,- per maand;
2021: € 863,- per maand;
2022: € 938,- per maand;
2023: € 918,- per maand.
Zorgkorting
5.17
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de zorgkorting 35 % bedraagt, omdat [kind 1] ongeveer de helft van de tijd bij de vader is.
Draagkrachtvergelijking
5.18
Het hof verwerkt net als het hof Den Haag de behoefte van [kind 1] en de draagkracht van beide ouders over de jaren 2018 tot en met 2023 in een tabel:
behoefte [kind 1]
draagkracht vader
draagkracht moeder
totale draagkracht
2018
€ 790,-
€ 784,-
€ 529,-
€ 1.313,-
2019
€ 806,-
€ 800,-
€ 668,-
€ 1.468,-
2020
€ 826,-
€ 950,-
€ 784,-
€ 1.734,-
2021
€ 851,-
€ 974,-
€ 863,-
€ 1.837,-
2022
€ 867,-
€ 990,-
€ 938,-
€ 1.928,-
2023
€ 896,-
€ 1.020,-
€ 918,-
€ 1.938,-
5.19
In de jaren 2018 en 2019 zijn de uitgangspunten onveranderd ten opzichte van de beschikking van het hof Den Haag. De uitkomst is dan ook hetzelfde: De vader moet in 2018 € 195,- per maand en in 2019 € 157,- per maand betalen aan kinderalimentatie. De ouders hebben ook in de daaropvolgende jaren samen steeds voldoende draagkracht om in de behoefte van [kind 1] te voorzien. Het hof zal daarom hierna naar rato van hun draagkracht berekenen in welke verhouding de ouders aan de behoefte van [kind 1] moeten bijdragen. Het hof zal vervolgens bij de door de vader te betalen kinderalimentatie rekening houden met de zorgkorting van 35%. De ouders zijn het erover eens dat de kinderalimentatie over de jaren 2024 en 2025 berekend moet worden door de uitkomst van de laatste berekening te indexeren. Het hof zal de kinderalimentatie voor 2024 en 2025 daarom op basis van indexatie vaststellen.
5.2
Voor het jaar 2020 wordt het aandeel van beide ouders in de behoefte van [kind 1] als volgt verdeeld:
- eigen aandeel vader: € 950,- / € 1.734,- x € 826,- = € 453,- per maand;
- eigen aandeel moeder: € 784,- / € 1.734,- x € 826,- = € 373,- per maand.
Het bedrag aan zorgkorting becijfert het hof op 35% x € 826,- = € 289,- per maand. Gelet hierop dient de vader over het jaar 2020 een bijdrage van € 453,- minus € 289,- = € 164,- per maand te betalen.
5.21
Voor het jaar 2021 wordt het aandeel van beide ouders in de behoefte van [kind 1] als volgt verdeeld:
- eigen aandeel vader: € 974,- / € 1.837,- x € 851,- = € 451,- per maand;
- eigen aandeel moeder: € 863,- / € 1.837,- x € 851,- = € 400,- per maand.
Het bedrag aan zorgkorting becijfert het hof op 35% x € 851,- = € 298,- per maand. Gelet hierop dient de vader over het jaar 2021 een bijdrage van € 451,- minus € 298,- = € 153,- per maand te betalen.
5.22
Voor het jaar 2022 wordt het aandeel van beide ouders in de behoefte van [kind 1] als volgt verdeeld:
- eigen aandeel vader: € 990,- / € 1.928,- x € 867,- = € 445,- per maand;
- eigen aandeel moeder: € 938,- / € 1.928,- x € 867,- = € 422,- per maand.
Het bedrag aan zorgkorting becijfert het hof op 35% x € 867,- = € 303,- per maand. Gelet hierop dient de vader over het jaar 2022 een bijdrage van € 445,- minus € 303,- = € 142,- per maand te betalen.
5.23
Voor het jaar 2023 wordt het aandeel van beide ouders in de behoefte van [kind 1] als volgt verdeeld:
- eigen aandeel vader: € 1.020,- / € 1.938,- x € 896,- = € 472,- per maand;
- eigen aandeel moeder: € 918,- / € 1.938,- x € 896,- = € 424,- per maand.
Het bedrag aan zorgkorting becijfert het hof op 35% x € 896,- = € 314,- per maand. Gelet hierop dient de vader over het jaar 2023 een bijdrage van € 472,- minus € 314,- = € 158,- per maand te betalen.
5.24
Het hof indexeert de kinderalimentatie in 2023 (€ 158,-) naar het jaar 2024 (op basis van een indexeringspercentage van 6,2 %) en 2025 (op basis van een indexeringspercentage van 6,5 %). Dat leidt tot een kinderalimentatie van € 168,- in 2024 en € 179,- in 2025.
Terugbetalingsverplichting
5.25
De vader heeft op basis van de bestreden beschikking te veel kinderalimentatie betaald in de periode voorafgaand aan de dag van de beschikking van het hof Den Haag. Vanaf de dag van die beschikking heeft de vader echter te weinig kinderalimentatie betaald, aangezien het hof de kinderalimentatie iets hoger vaststelt dan het hof Den Haag. Voor zover partijen op basis van die omstandigheden over en weer nog een vordering op elkaar hebben, mogen die vorderingen met elkaar worden verrekend. Als de vader nadat de vorderingen (eventueel) met elkaar zijn verrekend alsnog te veel kinderalimentatie heeft betaald, moet de moeder dat aan de vader terugbetalen. Uit de hiervoor genoemde financiële uitgangspunten heeft de moeder voldoende financiële ruimte om dat terug te betalen. Zij hoeft immers (ruimschoots) minder bij te dragen aan [kind 1] dan haar draagkracht toelaat.
Proceskostenveroordeling
5.26
Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De moeder is in de procedure bij de Hoge Raad gedeeltelijk in het gelijk gesteld, namelijk op het punt van de bijdrage aan [kind 2] . Het hof heeft haar standpunten op andere punten niet gevolgd. Partijen zijn dus over en weer gedeeltelijk in het gelijk en in het ongelijk gesteld. Daarnaast hebben partijen een relatie gehad en gaat deze procedure over de bijdrage voor het kind dat uit de relatie van partijen is geboren. Het hof zal de proceskosten daarom compenseren, zowel in eerste aanleg als in beide hoger beroep procedures, inclusief de procedure bij de Hoge Raad.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 1 januari 2018 als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [kind 1] per jaar de volgende bedragen zal betalen:
2018: € 195,- per maand;
2019: € 157,- per maand;
2020: € 164,- per maand;
2021: € 153,- per maand;
2022: € 142,- per maand;
2023: € 158,- per maand;
2024: € 168,- per maand;
2025: € 179,- per maand;
de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, zowel bij het hof Den Haag, bij de Hoge Raad als bij dit hof, in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bepaalt dat, voor zover de vader meer heeft betaald dan waartoe hij op grond van deze beschikking is gehouden, de moeder dit aan de vader moet terugbetalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. F. Kleefmann en mr. S. van Gestel, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 9 december 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld HR 4 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2801.
2.HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6741.