ECLI:NL:GHAMS:2025:3418

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 december 2025
Publicatiedatum
17 december 2025
Zaaknummer
200.350.890/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijfplaats en zorgregeling van minderjarige in het kader van echtscheiding tussen ouders met internationale elementen

In deze zaak gaat het om de hoofdverblijfplaats van de 9-jarige minderjarige, de zorgregeling tussen de ouders en de kinderalimentatie. De rechtbank Amsterdam had eerder bepaald dat de minderjarige haar hoofdverblijfplaats bij de vader in Portugal zou hebben, met verblijf bij de moeder tijdens schoolvakanties. De moeder is het hier niet mee eens en verzoekt om wijziging van de hoofdverblijfplaats naar Nederland en een hogere kinderalimentatie. De vader betwist de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en stelt dat de minderjarige in Portugal woont. Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is, omdat de minderjarige op het moment van indiening van het verzoekschrift haar gewone verblijfplaats in Nederland had. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling, maar wijzigt de kinderalimentatie naar € 25,- per maand, met terugbetaling van teveel ontvangen bedragen door de vader aan de moeder. De ouders worden aangespoord om samen te werken in het belang van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.350.890/01
zaaknummer rechtbank: C/13/730025 FA RK 23/1254 (HH/MG)
beschikking van de meervoudige kamer van 16 december 2025 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. F.R. Brouwer te Amsterdam,
en
[de vader] ,
wonende te Portugal,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vader,
advocaat: mr. C.R. Hettema te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbende aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] ,
hierna: [minderjarige] .
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
hierna: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] (9 jaar), de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders (hierna: de zorgregeling) en de bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna: de kinderalimentatie).
1.2
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikkingen van 9 juli 2024 (hierna ook: de tussenbeschikking) en van 10 januari 2025 (hierna ook: de eindbeschikking) bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vader in Portugal zal hebben en dat zij tijdens de schoolvakanties bij de moeder in Nederland zal verblijven. Verder is bepaald dat de moeder € 250,- per maand aan kinderalimentatie aan de vader moet betalen met ingang van 10 januari 2025.
De moeder is het daar niet mee eens. Zij wil dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij haar in Nederland heeft, een zorgregeling met de vader wordt vastgesteld en bepaald wordt dat de vader € 350,- per maand aan kinderalimentatie aan haar moet betalen.
De vader is van mening dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om te beslissen over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de zorgregeling. Voor zover dat wel het geval zou zijn, wil hij dat de verzoeken van de moeder ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de zorgregeling worden afgewezen en de beslissing van de rechtbank in stand blijft. De vader is het ook eens met de beslissing over de kinderalimentatie.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 7 februari 2025 in hoger beroep gekomen van de eindbeschikking.
2.2
De vader heeft op 9 april 2025 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep tegen de tussenbeschikking ingediend.
2.3
De moeder heeft op 28 mei 2025 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft verder nog de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de vader van 7 augustus 2025 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de moeder van 8 augustus 2025, met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de moeder van 10 augustus 2025, met bijlage;
- een bericht van de raad van 18 augustus 2025 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de moeder van 20 augustus 2025 met bijlagen.
2.5
De voorzitter heeft op 21 augustus 2025 voorafgaand aan de zitting, in het bijzijn van de griffier, met [minderjarige] gesproken. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven.
2.6
De zitting heeft op 21 augustus 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw A. Touber, namens de raad.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn [in] 2014 gehuwd te [plaats C] , Denemarken. Het huwelijk is op 23 december 2024 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2024, hersteld bij beschikkingen van 22 november 2024 en 5 december 2024, in de registers van de burgerlijke stand. Tijdens het huwelijk is [in] 2016 [minderjarige] geboren in [plaats D] , Duitsland. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over [minderjarige] uit.
3.2
De moeder heeft de Russische nationaliteit en de Nederlandse nationaliteit. De vader en [minderjarige] hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.3
Bij de tussenbeschikking heeft de rechtbank de beslissing over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , de zorgregeling en de kinderalimentatie aangehouden in afwachting van de uitkomsten van een raadsonderzoek.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de tussenbeschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat de Nederlandse rechter bevoegd is beslissingen te nemen ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid aangaande [minderjarige] . Bij de eindbeschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vader (toevoeging hof: in Portugal) zal hebben en dat zij tijdens de schoolvakanties bij de moeder (toevoeging hof: in Nederland) zal verblijven. Daarnaast is een door de moeder aan de vader te betalen kinderalimentatie vastgesteld van € 250,- per maand, met ingang van 10 januari 2025. De eindbeschikking is ten aanzien van de zorgregeling en de kinderalimentatie uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
in principaal hoger beroep
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de eindbeschikking in zoverre, te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar (in Nederland) zal zijn en dat zij tijdens de schoolvakanties bij de vader (in Portugal) zal verblijven. Daarnaast verzoekt de moeder een door de vader aan haar de betalen kinderalimentatie vast te stellen van € 350,- per maand.
4.3
De vader verzoekt, voor het geval zijn incidenteel hoger beroep niet slaagt, het door de moeder verzochte af te wijzen en de eindbeschikking te bekrachtigen.
in incidenteel hoger beroep
4.4
De vader verzoekt, naar het hof begrijpt, de tussenbeschikking en de eindbeschikking te vernietigen en te verklaren dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om een beslissing te nemen over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de zorgregeling.
4.5
De moeder verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans het verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

in incidenteel hoger beroep
5.1
Het hof zal eerst het incidenteel hoger beroep bespreken, omdat daarin de rechtsmacht van de Nederlandse rechter aan de orde wordt gesteld. Ten aanzien van dat incidenteel hoger beroep heeft de moeder een ontvankelijkheidsverweer gevoerd, dat het hof als eerste zal bespreken.
Ontvankelijkheid
5.2
Aan de orde is de ontvankelijkheid van de vader in zijn verzoek voor recht te verklaren dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om een beslissing te nemen over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de zorgregeling. De vader heeft grieven geformuleerd tegen rechtsoverweging 3.4 tot en met 3.6 van de tussenbeschikking van 9 juli 2024, waarin de rechtbank zich bevoegd heeft geacht te oordelen over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de zorgregeling. In het dictum van die beschikking heeft de rechtbank vervolgens de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de beslissing over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de zorgregeling aangehouden.
5.3
De moeder stelt dat de vader niet-ontvankelijk is, omdat hij zijn incidenteel hoger beroep te laat heeft ingesteld. Zij voert hiertoe aan dat de hiervoor genoemde overwegingen van de tussenbeschikking van 9 juli 2024 betreffende de bevoegdheid van de Nederlandse rechter een definitief karakter hebben. De moeder stelt primair dat de vader binnen drie maanden na de tussenbeschikking van 9 juli 2024 hoger beroep had moeten instellen, hetgeen hij heeft nagelaten. Subsidiair stelt de moeder dat de vader gelet op artikel 358 lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) binnen drie maanden na de eindbeschikking van 10 januari 2025 hoger beroep had moeten instellen. Ook dit heeft hij volgens de moeder nagelaten.
De vader heeft het standpunt van de moeder ter zitting in hoger beroep gemotiveerd betwist.
5.4
Het hof overweegt als volgt.
In haar tussenbeschikking van 9 juli 2024 heeft de rechtbank zich bevoegd geacht om te oordelen over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de zorgregeling, maar is er geen beslissing genomen waarmee een einde is gemaakt aan het geschil over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling. De rechtbank heeft die beslissing immers aangehouden. Dit brengt mee dat de verwerping van het bevoegdheidsverweer van de vader een tussenbeslissing is waartegen de vader, overeenkomstig het bepaalde in artikel 358 lid 4 Rv, pas gelijktijdig met de eindbeschikking in hoger beroep kon komen (zie ook HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6188). Die eindbeschikking was de beschikking van 10 januari 2025. In die laatste beschikking heeft de rechtbank wel door een uitdrukkelijk dictum een einde gemaakt aan het geding omtrent de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de zorgregeling.
Dat onderaan de beschikking van 9 juli 2024 wordt gewezen op de mogelijkheid hoger beroep in te stellen, maakt dit niet anders nu hierin is opgenomen dat dit kan voor zover er ‘definitief’ is beslist. Dit was ten aanzien van de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling, zoals hierboven uiteengezet, niet het geval. Maar ook indien dit toch zou moeten worden uitgelegd als het openstellen door de rechtbank van tussentijds hoger beroep (vgl. HR 21 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:924), geldt dat het partijen vrij staat om (alsnog) van die mogelijkheid af te zien en te wachten met het instellen van hoger beroep tegen de tussenbeschikking tot de eindbeschikking is gegeven. Ook het feit dat de beschikking van 9 juli 2024 een deelbeschikking is, omdat daarin wel een definitieve beslissing genomen over de echtscheiding, maakt dat niet anders. De vader heeft tegen de echtscheiding geen hoger beroep ingesteld, maar als hij dat wel zou hebben gedaan zou hij bevoegd, maar niet verplicht zijn geweest daarnaast te appelleren van het tussenbeschikkingsgedeelte.
De moeder stelt dat het incidenteel hoger beroep ook om andere redenen te laat is ingesteld, omdat het volgens haar ook buiten de appeltermijn van drie maanden na de beschikking van 10 januari 2025 is ingesteld. Het hof stelt vast dat het verweerschrift met incidenteel hoger beroep is ingekomen op 9 april 2025. Dat is op zichzelf bezien binnen de beroepstermijn van drie maanden, maar dat is in dit geval niet van belang. Artikel 358 lid 5 Rv bepaalt immers dat incidenteel hoger beroep ook kan worden ingesteld bij verweerschrift, ook na het verstrijken van de beroepstermijn. Hieruit volgt dat de vader zijn verzoek in incidenteel hoger beroep tijdig heeft ingesteld en dus daarin ontvankelijk is.
Rechtsmacht van de Nederlandse rechter
5.5
[minderjarige] verblijft al een aantal jaar een groot deel van het jaar feitelijk met de vader in Portugal. Het hof dient daarom te beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is om een beslissing te nemen over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de zorgregeling. Op de bevoegdheid ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid is de Verordening (EU) 2019/1111 van 25 juni 2019 (hierna: Brussel II-ter) van toepassing. Op grond van artikel 7 Brussel II-ter zijn ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt.
5.6
De vader betoogt dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is, omdat [minderjarige] haar gewone verblijfplaats ten tijde van indiening van het inleidende verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank Amsterdam niet meer in Nederland had, maar in Portugal. Aan artikel 7 Brussel II-ter kan de Nederlandse rechter volgens de vader dus geen bevoegdheid ontlenen. Verder stelt de vader dat artikel 9 Brussel II-ter (de bevoegdheid in gevallen van ongeoorloofde overbrenging of niet-terugkeer van een kind) en artikel 10 Brussel II-ter (forumkeuze) niet van toepassing zijn. Subsidiair stelt de vader, in het geval dat artikel 9 Brussel II-ter wel van toepassing zou zijn, niet aan de in dat artikel genoemde voorwaarden is voldaan en de Nederlandse rechter dus niet bevoegd is.
De moeder is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van artikel 7 Brussel II-ter. Daarnaast stelt de moeder dat artikel 9 Brussel II-ter wel van toepassing is, wat eveneens leidt tot bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
5.7
Het hof overweegt, waar nodig ambtshalve, als volgt.
Gelet op het bepaalde in artikel 7 Brussel II-ter dient het hof te beoordelen of [minderjarige] ten tijde van indiening van het inleidende verzoekschrift op 22 februari 2023 haar gewone verblijfplaats in Nederland had. Het begrip gewone verblijfplaats dient volgens vaste rechtspraak zo te worden uitgelegd dat deze verblijfplaats de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. De rechter dient bij het invullen van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ rekening te houden met alle feitelijke omstandigheden van de concrete situatie. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat.
5.8
Uit de stukken en ter zitting is het volgende gebleken. [minderjarige] heeft, net als de ouders, de Nederlandse nationaliteit en woonde vanaf kort na haar geboorte (in Duitsland [in] 2016) met de ouders in Nederland. Zij stond vanaf september 2016 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) in [plaats A] . De ouders en [minderjarige] hebben vervolgens ongeveer vijf jaar gezamenlijk in Nederland gewoond. Na een verblijf van een aantal maanden van het gezin in [plaats D] , zijn de vader en [minderjarige] eind oktober 2021 - tijdens de coronapandemie - naar Portugal gegaan. De moeder is teruggekeerd naar Nederland, waar zij sindsdien woont. De ouders verschillen van mening over wat hun intentie was bij het vertrek van de vader en [minderjarige] naar Portugal. Volgens de vader was het de bedoeling dat zij zich daar definitief zouden gaan vestigen en dat de moeder zou aansluiten, terwijl de moeder stelt dat de vader en [minderjarige] slechts tijdelijk in Portugal zouden verblijven. In ieder geval staat vast dat [minderjarige] sinds haar vertrek naar Portugal ieder jaar (dus ook in 2023) een aanzienlijk deel van het jaar bij de moeder in Nederland heeft verbleven. Daarnaast is [minderjarige] in Portugal aanvankelijk naar een internationale school gegaan maar is zij na enige tijd naar een Nederlandse school overgestapt, volgt zij nu nog steeds Nederlands onderwijs en heeft zij voornamelijk Nederlandse vriendjes en vriendinnetjes. Verder is gebleken dat de vader in een brief aan de leerplichtambtenaar te [plaats A] van 27 juni 2023 heeft vermeld dat [minderjarige] in [plaats A] woont, op het adres waar zij toen nog ingeschreven stond in de BRP; blijkens de inhoud van die brief is de vader er dan ook van uitgegaan dat [minderjarige] in Nederland leerplichtig was. [minderjarige] en de vader hebben tot medio 2024 in Nederland ingeschreven gestaan. De vader heeft al die tijd ook zijn woning in [plaats A] aangehouden, welke woning uiteindelijk in april 2025 aan een derde is verkocht en geleverd.
Dit alles afwegend komt het hof tot het oordeel dat [minderjarige] op het moment dat de zaak in februari 2023 bij de rechtbank aanhangig werd gemaakt, haar gewone verblijfplaats nog in Nederland had. Dat zij gedurende dat jaar (en de daaropvolgende jaren) per saldo meer tijd in Portugal dan in Nederland heeft verbleven, zoals de vader stelt, doet daaraan niet af. Bepalend is immers de situatie op het moment van indiening van het verzoekschrift.
De Nederlandse rechter is dus op grond van artikel 7 Brussel II-ter bevoegd om een oordeel te geven over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de zorgregeling. Gelet hierop zal het hof niet ingaan op hetgeen partijen hebben aangevoerd over de toepasselijkheid van artikel 9 en 10 Brussel II-ter. Het incidenteel hoger beroep faalt en de tussenbeschikking zal worden bekrachtigd.
in principaal hoger beroep
5.9
In principaal hoger beroep zijn de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , de zorgregeling en de kinderalimentatie aan de orde. Het hof zal eerst ingaan op hoofdverblijfplaats en de zorgregeling, waarna het de kinderalimentatie zal bespreken. Het hof zal niet ingaan op de grief van de moeder tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator over [minderjarige] . Daarbij heeft zij geen belang, omdat zij in hoger beroep dit verzoek niet herhaalt en zij ter zitting in hoger beroep heeft bevestigd dat zij geen verzoek doet op dit punt.
Hoofdverblijfplaats en zorgregeling
5.1
De rechtbank heeft bij de beoordeling van de verzoeken met betrekking tot de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling het Nederlandse recht toegepast. Dat is in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof dat ook zal doen.
5.11
Op grond van artikel 1:253a BW dient de rechter in geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag, waaronder dit geschil over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de zorgregeling, een zodanige beslissing te nemen als hem in het belang van [minderjarige] wenselijk voorkomt.
5.12
De moeder stelt zich op het standpunt dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] ten onrechte bij de vader (in Portugal) is bepaald en voert hiertoe het volgende aan. De moeder is tot het vertrek van [minderjarige] en de vader naar Portugal altijd de hoofdverzorgster van [minderjarige] geweest. Het is in het belang van [minderjarige] om bij haar moeder te zijn, zeker nu zij ouder wordt. [minderjarige] is niet geworteld in Portugal. Zij spreekt de taal nauwelijks en heeft geen band met het land. [minderjarige] gaat naar een Nederlandstalige school en heeft Nederlandse vriendjes en vriendinnetjes. Daarnaast is er geen zicht op de thuissituatie van [minderjarige] in Portugal. Zij woont met de vader in een caravan en er is geen stabiliteit en structuur. [minderjarige] krijgt ook geen deugdelijk onderwijs. De school van [minderjarige] (De [X] ) wordt niet in Nederland erkend. Het niveau van onderwijs is niet naar behoren en [minderjarige] mist veel schooldagen als gevolg van de zorgregeling. De moeder vreest dat [minderjarige] een achterstand oploopt en maakt zich zorgen over haar toekomst. De moeder is door de vader ook niet gekend in de schoolkeuze. Hij neemt beslissingen over [minderjarige] alsof hij alleen het gezag over haar heeft en informeert de moeder niet. Ook houdt hij zich niet aan de gemaakte afspraken over de zorgregeling. Dit zal alleen maar tot meer problemen leiden als [minderjarige] bij de vader in Portugal blijft wonen. Daarnaast is de huidige zorgregeling voor de moeder moeilijk uitvoerbaar, omdat zij maar twintig vakantiedagen per jaar heeft en [minderjarige] in Nederland niet naar de buitenschoolse opvang (bso) kan. Al met al is het in het belang van [minderjarige] om haar hoofdverblijf bij de moeder in Nederland te hebben en tijdens de schoolvakanties bij de vader (in Portugal) te verblijven.
5.13
De vader voert verweer. Hij is van mening dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] terecht bij hem in Portugal is bepaald en voert hiertoe het volgende aan. [minderjarige] is geworteld in Portugal. Zij heeft al vier schooljaren een sterk sociaal systeem om zich heen. De vader is volledig beschikbaar voor [minderjarige] en hun onderlinge band is goed. [minderjarige] gaat sinds 1 maart 2025 naar De [X] , waar zij voltijds onderwijs krijgt door bevoegde leerkrachten en een Nederlands curriculum wordt gevolgd. De school is bezig met een aanvraag tot erkenning in Nederland, waarbij Stichting Nederlands Onderwijs Buitenland (hierna: het NOB) al heeft laten weten in principe positief te zijn. [minderjarige] heeft het erg naar haar zin op school en presteert goed. Zij zit op het niveau van haar eigen leeftijd. Daarnaast zijn de vader en [minderjarige] verhuisd naar een tiny house community, wat een hechte gemeenschap is. De huidige leefsituatie van [minderjarige] , met veel vriendjes die ze al lang kent om de hoek, een leuke, uitdagende school en een altijd beschikbare zorgouder is niet iets wat zomaar bij de moeder gecreëerd kan worden. [minderjarige] wil zelf ook graag in Portugal blijven wonen. De vader vindt het van belang om met de moeder te overleggen over [minderjarige] en afspraken te maken, maar de moeder wijst alles af waardoor een normaal gesprek nagenoeg onmogelijk wordt. Ook informeert de vader de moeder uitvoerig. Het is verder in het belang van [minderjarige] om de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling te handhaven, omdat [minderjarige] deze regeling gewend is en zij op grond van die regeling veel tijd met de moeder in Nederland kan doorbrengen.
5.14
De raad heeft ter zitting geadviseerd de eindbeschikking te bekrachtigen. De raad verwijst in dit kader naar het raadsrapport van 29 november 2024 en het eerdere advies aan de rechtbank. [minderjarige] woont al langere tijd bij de vader in Portugal, waar zij naar school gaat en haar sociale omgeving heeft. De raad acht het in het belang van [minderjarige] als zij bij de vader in Portugal kan blijven wonen. Daarbij benadrukt de raad dat de ouders de plicht hebben om overleg met elkaar te hebben en een en ander met elkaar af te stemmen. [minderjarige] is een meisje met veel mogelijkheden. Zij heeft het nodig dat de ouders er samen voor haar zijn.
Het is in het belang van (de ontwikkeling van) [minderjarige] dat de ouders met hulpverlening gaan bespreken hoe zij het beste vorm kunnen geven aan het gezamenlijk ouderschap.
5.15
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting is het hof voldoende ingelicht over de situatie van [minderjarige] om in haar belang een beslissing te kunnen nemen. Aan de door de moeder gestelde grief dat de raad onvoldoende gedegen onderzoek zou hebben gedaan wordt dan ook voorbijgegaan. [minderjarige] verblijft al een aantal jaren het grootste deel van het jaar met de vader in Portugal, waar zij zich positief ontwikkelt. Zij gaat er inmiddels al vier jaar naar school en heeft daar vriendjes en vriendinnetjes. [minderjarige] behaalt goede resultaten op school en geeft aan het naar haar zin te hebben in Portugal. Zij heeft een goede band met de vader en – ondanks de afstand – ook met de moeder in Nederland, waar zij (in ieder geval) gedurende de Portugese schoolvakanties verblijft. De vader reist dan met [minderjarige] mee naar Nederland en vangt haar op als dat nodig is in verband met eventuele werkverplichtingen van de moeder. De moeder werkt fulltime en [minderjarige] kan gedurende het schooljaar niet naar de bso in Nederland. Tijdens de zomervakantie gaat [minderjarige] wel naar de bso in Nederland, waar zij het volgens beide ouders ook naar haar zin heeft. Hoewel de communicatie tussen de ouders over de uitvoering van de zorgregeling volgens de moeder niet goed gaat, constateert het hof dat de ouders samen wel in staat zijn ervoor te zorgen dat de zorgregeling in ieder geval voor [minderjarige] goed verloopt. Daarnaast is gebleken dat de vader de moeder tegemoet is gekomen in haar zorgen over het onderwijs aan [minderjarige] in Portugal. [minderjarige] is (mede) naar aanleiding van de zorgen van de moeder over het onderwijs aan [minderjarige] overgestapt van een meer vrije school naar haar huidige school De [X] , waar een basiscurriculum wordt geboden. De school is bezig met het verkrijgen van een aansluiting bij het NOB, welke aansluiting garandeert dat het onderwijs dat de school biedt aansluiting houdt met de kwaliteit van het onderwijs in Nederland. Gebleken is dat de school diverse documenten (waaronder het schoolplan, de statuten en de meerjarenbegroting) bij het NOB heeft ingediend, die behoudens enkele aanpassingen zijn geaccordeerd. Het verkrijgen van de aansluiting lijkt nu af te hangen van het behalen van het minimum aantal vereiste leerlingen. Na deze school zou [minderjarige] de overstap kunnen maken naar de bijbehorende middelbare school in Portugal (waar Agora-onderwijs wordt geboden) of naar een middelbare school (eventueel met Agora-onderwijs) in Nederland.
5.16
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat aan het belang van [minderjarige] het meest tegemoet wordt gekomen door de huidige situatie te bestendigen. Dat zal haar de benodigde duidelijkheid en rust geven om zich verder te ontwikkelen. De hoofdverblijfplaats van [minderjarige] zal dus bij de vader in Portugal blijven, waarbij zij (in ieder geval) tijdens de schoolvakanties bij de moeder in Nederland zal zijn. Het hof onderstreept hierbij het advies van de raad aan de ouders om met hulpverlening te gaan bespreken hoe zij het beste vorm kunnen geven aan het gezamenlijk ouderschap. Daarnaast benadrukt het hof dat het de verantwoordelijkheid van de vader – en in het belang van [minderjarige] – is dat hij de moeder blijft informeren over en betrekken bij het dagelijks leven van [minderjarige] in Portugal en belangrijke aangelegenheden. Het hof zal de eindbeschikking daarom bekrachtigen voor zover deze betrekking heeft op de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de zorgregeling.
5.17
De vader heeft nog bewijs aangeboden ten aanzien van de verblijf- en opvoedsituatie van [minderjarige] . Gelet op het voorgaande komt het hof echter niet toe aan nadere bewijslevering.
Kinderalimentatie
5.18
Tussen partijen is verder nog de kinderalimentatie in geschil. Op grond van artikel 3 van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie. Niet in geschil is dat Nederlands recht van toepassing is op dit verzoek, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
5.19
De rechtbank heeft het inleidend verzoek van de vader tot vaststelling van een door de moeder aan hem te betalen bijdrage van € 250,- per maand toegewezen en daarbij overwogen dat de moeder geen verweer heeft gevoerd. De moeder is het hier niet mee eens. Zij stelt dat zij niet de mogelijkheid heeft gehad om (anders dan in haar verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de vader) verweer te voeren, omdat de rechtbank niet op de kinderalimentatie is ingegaan. De moeder stelt dat het aan de vader is om zijn verzoek (met stukken) te onderbouwen, wat hij heeft nagelaten. Onduidelijk is bijvoorbeeld wat de behoefte van [minderjarige] is en hoe moet worden aangekeken tegen de zorgkorting en de reiskosten van [minderjarige] . Het verzoek van de vader dient volgens de moeder dan ook afgewezen te worden.
Daarnaast verzoekt de moeder te bepalen dat de vader haar € 350,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen.
5.2
De vader voert verweer. Hij vindt de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 250,- per maand een schappelijke bijdrage, omdat de moeder een hoger inkomen heeft dan hij. De schoolkosten van [minderjarige] bedragen € 500,- per maand en de vader acht het redelijk als de moeder hiervan de helft betaalt. Partijen zijn in een na mediation gesloten overeenkomst van januari 2024 overeengekomen de vliegkosten van [minderjarige] te delen en dat lijkt de vader nog steeds de meest eerlijke verdeling. Daarnaast is de vader bereid mee te betalen aan de kosten voor bso voor [minderjarige] waar zij in de zomervakantie in Nederland naartoe gaat.
5.21
Het hof overweegt als volgt.
Partijen hebben zowel in eerste aanleg als in hoger beroep nagelaten een berekening van de behoefte van [minderjarige] te maken of haar behoefte op andere wijze te onderbouwen. Zij hebben naar het oordeel van het hof dan ook onvoldoende gesteld en met stukken onderbouwd hoe hoog de behoefte van [minderjarige] is. Gelet hierop kan het hof de behoefte van [minderjarige] niet vaststellen. Ook de draagkracht van de vader is voor het hof onvoldoende inzichtelijk geworden. De vader heeft geen recente inkomensgegevens overgelegd. De overgelegde inkomensgegevens uit 2022 en 2023 zijn onvoldoende. Verder is onduidelijk of het verzoek van de moeder tot vaststelling van een door de vader aan haar te betalen kinderalimentatie van € 350,- per maand moet worden opgevat als een voorwaardelijk verzoek, in geval dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar wordt vastgesteld, of als onvoorwaardelijk verzoek, mede in verband met de reis- en kinderopvangkosten die zij voor de uitvoering van de zorgregeling moet maken.
5.22
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat beide partijen hun verzoeken tot vaststelling van kinderalimentatie onvoldoende hebben geconcretiseerd en onderbouwd. De vader zal daarom niet worden toegelaten tot het leveren van nader bewijs, zoals hij heeft aangeboden. Het hof zal de verzoeken van de vader en de moeder tot vaststelling van kinderalimentatie daarom over en weer afwijzen, met vernietiging van de eindbeschikking in zoverre, met dien verstande dat het hof wel aanleiding ziet om aan de zijde van de moeder - conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie in het Rapport alimentatienormen - uit te gaan van een minimumdraagkracht van € 25,- per maand. [minderjarige] ’s behoefte zal dat bedrag in elk geval overstijgen. Geen rekening wordt gehouden met de zorgkorting, omdat deze bij gebrek aan verdere gegevens over de behoefte van [minderjarige] niet kan worden vastgesteld. Het hof zal dan ook bepalen dat de moeder een bedrag van € 25,- per maand aan kinderalimentatie aan de vader dient te betalen, met ingang van 10 januari 2025. Dit betekent dat de vader de kinderalimentatie die hij tot nu toe teveel van de moeder heeft ontvangen, aan haar moet terugbetalen. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vader een aanzienlijk vermogen heeft, waaruit hij het verschuldigde bedrag kan voldoen.
5.23
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de tussenbeschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
in principaal hoger beroep:
bekrachtigt de eindbeschikking voor zover het de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de zorgregeling betreft;
vernietigt de eindbeschikking voor zover het de bijdrage voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] betreft, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de moeder aan de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 10 januari 2025 op € 25,- (zegge: vijfentwintig euro) per maand, voor zover het de toekomstige termijnen betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.F.E. Geerlings, mr. A.V.T. de Bie en mr. M.T. Hoogland, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 16 december 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.