3.De feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.13 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen daarom ook het hof als uitgangspunt. Zij luiden als volgt.
a. [appellanten] zijn sinds 2 juli 2020 eigenaar van de woning gelegen aan [straat 1] in [plaats] .
b. De grond van het perceel [straat 1] is eigendom van de gemeente, in elk geval sinds 1989. Op 15 mei 1997 heeft de gemeente de grond van het perceel [straat 1] in erfpacht uitgegeven aan Stichting Het Woningbedrijf Amsterdam, tegenwoordig Stichting Ymere (hierna: Ymere). In 2020 heeft Ymere de voortdurende erfpacht met de zich daarop bevindende opstal (een woonhuis) aan [appellanten] verkocht. Het koopcontract van 11 mei 2020 tussen Ymere en [appellanten] bevat onder meer de volgende bepaling:
Verdere bijzondere bepalingen
Artikel 15
(…)
[nummer 2] . Koper is op de hoogte van het feit dat de kadastrale (erf)grens niet overeenkomt met de feitelijke (zichtbare) (erf)grens. Een deel van het kadastrale perceel waartoe het Verkochte behoort is in gebruik genomen door de gerechtigde(n) tot het achterliggende perceel. Verkoper zal ter zake die situatiegeenactie ondernemen., in welke zin dan ook (bijvoorbeeld door over te gaan tot uitmeting en verticale splitsing). Bij het bepalen van de koopprijs is rekening gehouden met het vorenstaande. Koper vrijwaart Verkoper hierbij van alle verantwoordelijk dan wel aansprakelijkheid terzake, zulks uit welken hoofde ook.
c. [geïntimeerden 2] zijn sinds 11 juni 2019 eigenaar van de woning gelegen aan [straat 2] in [plaats] . Zij hebben deze woning gekocht van [naam 1] , die met wijlen zijn echtgenote sinds 27 september 1990 eigenaar was van de woning (hierna gezamenlijk: [man en vrouw] ). [man en vrouw] hebben de woning gekocht van [naam 2] (hierna: [naam 2] ). [naam 2] was eigenaar van de woning sinds 16 december 1981.
d. [geïntimeerden 1] zijn sinds 1 december 1980 eigenaar van de woning gelegen aan de [straat 3] in [plaats] . [geïntimeerden 2] en [geïntimeerden 1] zijn buren.
e. Alle woningen zijn voorzien van een achtertuin. De achtertuin van [appellanten] grenst aan de achtertuinen van [geïntimeerden 2] en [geïntimeerden 1]
f. Bij brief van 11 oktober 1989 hebben [geïntimeerden 1] bij de gemeente (Sektiepost Groen & Recreatie) een ‘Aanvraag tuinuitbreidingen [straat 4] [nummer 1] , [nummer 2] te [plaats] [plek] ” ingediend. Deze aanvraag bevat onder meer de volgende passage:
Met verwijzing naar ons telefoongesprek d.d. 5 september j.l. dien ik hierbij een aanvraag in, namens mij en mijn buren, de overgebleven strook grond tussen het perceel [straat 1] en de percelen [straat 5] , de nrs. [nummer 3] , [nummer 1] en [nummer 2] toe te voegen aan onze tuinen.
Gebleken is dat deze strook grond nogal aan verwaarlozing onderhevig is, waardoor veel overlast bij ons is.
g. De gemeente (Stadsdeel Amsterdam-Noord) heeft bij brief van 10 januari 1990 onder meer het volgende aan [geïntimeerden 1] geschreven:
Uw aanvraag om een stukje openbaar groen in gebruik te mogen nemen, is (…) goedgekeurd. Dat wil zeggen dat het Stadsdeel Amsterdam Noord u het gevraagde stuk openbaar groen in gebruik wil geven. Hiertoe gaan wij met u een gebruiksovereenkomst aan waarbij de volgende voorwaarden worden gesteld:
1. De oppervlakte van de aan u in gebruik te geven grond bedraagt 22 m2 (…)
(…)
5. De grenzen van de aan u in gebruik te geven grond zullen door onze afd. Beheer en Onderhoud Groen en Rekreatie uitgezet worden .(…)
7. Indien de gemeente t.b.v. uit te voeren werken e.d. de uitgegeven grond in hergebruik wenst te nemen, dient deze grond of een gedeelte daarvan, zonder enig recht op schadevergoeding, binnen een termijn van uiterlijk drie maanden na opzegging van onze kant te worden ontruimd.
[geïntimeerden 1] hebben een kopie van deze brief voor akkoord ondertekend. [naam 2] heeft een vergelijkbare brief ontvangen en voor akkoord ondertekend. Deze brief zal hierna, in navolging van partijen, worden aangeduid als ‘de bruikleenovereenkomst’.
h. [geïntimeerden 1] en [naam 2] hebben het stuk openbaar groen waarop de bruikleenovereenkomst betrekking heeft in maart 1990 in gebruik genomen. Dit stuk groen behoort grotendeels tot het perceel [straat 1] . Dit stuk groen zal hierna, eveneens in navolging van partijen, worden aangeduid als ‘de litigieuze strook’. De oppervlakte van de litigieuze strook bedraagt ongeveer 40 m2. [geïntimeerden 1] kregen daarnaast nog een stuk openbaar groen in gebruik dat behoort tot het perceel [straat 6] .
i. De toenmalige huurder of eigenaar van het perceel [straat 1] heeft direct nadat [geïntimeerden 1] en [naam 2] de litigieuze strook in gebruik hadden genomen een schutting geplaatst op de grens van de litigieuze strook en het overige deel van het perceel [straat 1] . Daardoor was de litigieuze strook niet meer toegankelijk vanaf het perceel [straat 1] . Deze schutting is sindsdien blijven staan.
j. De gemeente (Stadsdeel Amsterdam-Noord) heeft bij brief van 26 november 2009 onder meer het volgende aan Oostdijck geschreven:
Voorts is u meegedeeld dat het Stadsdeel een aanliggend perceelgrond alsmede (een deel van) het door u gebruikte stuk grond in erfpacht wenst te geven. De erfpachtovereenkomst is gesloten.
Gelet op het voorgaande heeft het Stadsdeel belang bij beëindiging van de onderhavige bruikleenovereenkomst. Daarom zeg ik hierbij namens het Stadsdeel Amsterdam-Noord de hierboven genoemde bruikleenovereenkomst optegen 28 februari 2010(…).
k. Deze aanzegging heeft niet ertoe geleid dat [geïntimeerden 1] het gebruik van hun deel van de litigieuze strook hebben gestaakt. Ook [man en vrouw] die toen nog de woning aan de [straat 2] bewoonden, zijn hun deel van de litigieuze strook blijven gebruiken. De litigieuze strook bleef van het overige deel van het perceel [straat 1] afgescheiden door de in 1990 geplaatste schutting.
l. [geïntimeerden 1] hebben over de gang van zaken 2009 een klacht ingediend bij de gemeentelijke ombudsman. Deze heeft op 6 augustus 2010 geoordeeld dat de onderzochte gedraging van de gemeente onzorgvuldig is.
m. De gemeente (Stadsdeel [plaats] -Noord) heeft bij brief van 17 augustus 2010 onder meer het volgende aan [geïntimeerden 1] geschreven:
Onderwerp: grond achter [straat 3] en [nummer 4]
(…)
Inmiddels heeft de gemeentelijke ombudsman zijn oordeel in het rapport van 6 augustus jl. gegeven. Dat de handelswijze van de gemeente als onzorgvuldig is aangemerkt betreuren wij. Het oordeel doet echter niet af aan de civiel juridische verhouding van u met het Stadsdeel.
In navolging van mijn eerdere brief verzoek ik u vriendelijk om mij uiterlijk 1 september a.s. schriftelijk te bevestigen dat u het perceel voor 1 oktober zult ontruimen.
[geïntimeerden 1] hebben daarop het gebruik van het stuk openbaar groen dat behoort tot het perceel [straat 6] gestaakt. Zij hebben het gebruik van ‘hun deel’ van de litigieuze strook voortgezet.