Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant 1] ,
[appellant 2],
1.[geïntimeerde 1] ,
[geïntimeerde 2],
[geïntimeerde 4],
[geïntimeerde 5],
5.KMPG ALPEN TREUHAND GMBH,
6.[geïntimeerde 3] ,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
grief 3komen [appellanten] op tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten. Volgens [appellanten] is de feitenvaststelling onvolledig dan wel onnauwkeurig. Het hof stelt de feiten hierna zelfstandig vast en zal daarbij voor zover relevant acht slaan op hetgeen [appellanten] ter zake hebben aangevoerd. Daarmee behoeft deze grief in zoverre geen verdere behandeling. Overigens is er geen rechtsregel die de rechter verplicht alle door de ene partij gestelde en door de andere partij erkende of niet weersproken feiten als vaststaand in de uitspraak te vermelden. Het staat de rechter vrij uit de tussen partijen vaststaande feiten die selectie te maken die hem voor de beoordeling van het geschil relevant voorkomt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten in deze zaak neer op het volgende.
“As per the moment of the Demerger (a) cash amount placed in a separate bank account (…) (the[bedrijf 2] Bank Account) of two hundred fourteen thousand five hundred seventy-one euro (EUR 214,571), or whatever replaces the [bedrijf 2] Bank Account (…) shall pass to [bedrijf 2] .”
“In our opinion, having considered the documents attached to the proposal for demerger, the proposed share exchange ratio as referred to in Section 2:334y of the Dutch Civil Code and the proposed allocation as referred to in Section 2:334cc subsection 1 at c of the Dutch Civil Code as included in the proposal for demerger are reasonable.”
3.Beoordeling
(grief 2).
(grief 2)en daarmee niet voldoet aan artikel 1 EP.
“niet is omgeven met bijzondere waarborgen ter bescherming van de belangen van minderheidsaandeelhouder(s), waaronder met name de vaststelling door een onafhankelijke rechter van de voor de aandelen te betalen prijs”.
(grief 2)en daarmee niet voldoet aan artikel 1 EP. [appellanten] voeren in dat kader aan dat in de prospectus van [geïntimeerde 4] slechts de wettelijke uitkoopprocedure werd genoemd als mogelijke uitstootprocedure
(grief 3), dat [geïntimeerden] . ook tijdens de verzoekschriftprocedure en het voorlopig deskundigenonderzoek niet bereid waren om verzochte (financiële) informatie te verstrekken of anderszins openheid van zaken te geven en dat [appellanten] van tevoren door [geïntimeerden] ., KPMG en/of [geïntimeerde 3] op geen enkele wijze zijn betrokken bij de totstandkoming van de aandeelhouderssplitsing en waardering.
Versatel-I), HR 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4117 (
Versatel-I)).
(grief 3). De enkele weergave van de uitkoopprocedure in hoofdstuk 13 (
“Description of Share Capital”) van de prospectus is daartoe onvoldoende, te meer nu in datzelfde hoofdstuk ook de fusie en splitsing worden vermeld en het hoofdstuk begint met de mededeling
“The description set forth below is a summary of material information relating tot the Issuer’s share capital and Articles, together with relevant provisions of Dutch law. This summary does not purport to be complete and is qualified in its entirety by reference to the full text of the Articles.”
“Ofschoon wij professionele nieuwsgierigheid hebben naar de inhoud van het rapport uit januari 2016, achten wij overlegging van dit rapport niet noodzakelijk voor de beantwoording van vragen in het deskundigenonderzoek (…)”en over het andere document heeft de deskundige na inzage daarvan vermeld dat dit document informatie bevat die
“als ernstig gevoelig voor externe publiciteit”kan worden beschouwd, dat deze informatie
“niet van vitaal belang is voor de evenwichtige totstandkoming van het deskundigenbericht”en dat hij [geïntimeerden] . heeft voorgesteld dit document terug te nemen. [appellanten] hebben dit niet althans onvoldoende weersproken. Ook heeft de deskundige in zijn rapport opgemerkt dat hij de verstrekte schriftelijke informatie
“met betrekking tot financiële prognoses (waaronder begrepen investeringsramingen) onvolledig”acht, dat hij bepaalde andere informatie zou betrekken in de waardering
“(mits deze informatie ook beschikbaar zou zijn geweest op het moment van waarderen)”en dat hij op bepaalde punten een andere werkwijze zou hebben en heeft gehanteerd dan KPMG. Met inachtneming van het vorenstaande is de deskundige gekomen tot een - volgens hem redelijke - waardering van de aandelenwaarde van de onderneming van [geïntimeerde 4] per 31 oktober 2016
(grief 3).
(grief 3), baat dit [appellanten] niet. De relevantie van eerdere uitstootprocedures ten aanzien van andere minderheidsaandeelhouders voor het onderhavige geschil ontbreekt.
.aan KPMG opdracht hebben gegeven op basis van onvolledige, subjectieve informatie en niet-onderbouwde, pessimistische prognoses een waardering te maken, dat de waardering van KPMG daardoor veel te laag was en dat [appellanten] als gevolg daarvan zijn benadeeld
(grief 1).
“Nagenoeg ieder waarderingsonderzoek dat gebaseerd is op een analyse van verwachte toekomstige geldstromen (…) in belangrijke mate op door het management van de onderneming te verstrekken aannames en informatie”steunt.
“Of de uitkomsten van een waarderingsonderzoek voldoende betrouwbaar zijn, hangt mede af van de analyse en beoordeling van die informatie en aannames door de waarderingsdeskundige. Deze zal prospectieve informatie, waar mogelijk, mede toetsen aan de hand van informatie uit onafhankelijke bronnen (zoals marktdata, of functionarissen binnen de vennootschap die niet hebben te gelden als belanghebbenden bij de uitkomst van de waardering), en deze informatie voorts beschouwen in het licht van de historische prestaties van de onderneming. Deze toetsing wint aan belang in geval het management tevens belanghebbende is bij de uitkomst van de waardering. In het onderhavige geval was per peildatum de heer [geïntimeerde 1] zowel CEO van [geïntimeerde 4] als (indirect) grootaandeelhouder van [geïntimeerde 4] . Het feit dat een waarderingsrapport in belangrijke mate steunt op van het management verkregen informatie, maakt een rapport echter niet om die reden onbetrouwbaar.”
“in de vraagstelling wordt gerefereerd aan ‘de werkelijke waarde van het aandelenbelang van [appellanten] ’ Dit veronderstelt een objectief waardebegrip (de werkelijke waarde). Naar ons oordeel is een waardering per definitie subjectief, omdat deze mede is gebaseerd op eigen inschattingen, kennis en ervaring van de beschouwer.”
“belangrijkste verschillen”(in de uitgangspunten) tussen de waardering door KPMG en de waardering door de deskundige opgesomd, te weten:
dat “het aannemelijk is dat de waarde van [geïntimeerde 4] per 31 oktober 2016, en daarmee het belang van [appellanten] zoals op basis daarvan door het bestuur van [geïntimeerde 4] is vastgesteld, in werkelijkheid hoger is dan de door KPMG vastgestelde waarde (in de betekenis van de door KPMG aangegeven puntschatting van 68,1M€) van [geïntimeerde 4] ”.
,[geïntimeerde 1] , die - aldus [appellanten] - belang had bij een zo laag mogelijke waardering, terwijl de opdrachtverlening en informatieverschaffing ten behoeve van de waardering door KPMG via het bestuur van [geïntimeerde 4] liep
(grief 1). Naar het oordeel van het hof zegt dit niets over de onafhankelijkheid en integriteit van KPMG. Het enkele feit dat [geïntimeerde 1] de management representation letter heeft ondertekend, brengt niet mee dat [geïntimeerde 1] op een zodanig sturende wijze betrokken is geweest bij de waardering dat geconcludeerd kan worden dat KPMG niet onafhankelijk en niet integer heeft gehandeld. Bovendien voeren [geïntimeerden] . aan dat het contact met KPMG verliep via [geïntimeerde 2] , waarop [appellanten] niet concreet hebben gereageerd. Daarbij komt dat zelfs als [geïntimeerde 1] wel bij de opdrachtverlening en informatieverschaffing betrokken is geweest, dit niet zonder meer met zich brengt dat de informatieverschaffing onvolledig, subjectief, niet-onderbouwd en te pessimistisch was. Op zichzelf doet het vorenstaande dan ook niet af aan de deugdelijkheid van de door KPMG opgestelde waardering.
(grief 1). Mede gelet op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerden] . (en KPMG en [geïntimeerde 3] ) en het rapport van de gerechtelijk deskundige is het hof van oordeel dat [appellanten] hiermee hun standpunt dat sprake is van een ondeugdelijke waardering niet althans onvoldoende hebben onderbouwd.
(grief 3).
“de betekenis van de analyse als referentie of grondslag voor de waardering ons inziens gering”is.
“een
“van een going concern scenario. Naar ons oordeel waren er per peildatum geen feiten of verwachtingen die redelijkerwijs duidden op een aanstaande liquidatie van [geïntimeerde 4] (…). Ook met hindsight kan worden vastgesteld dat een dergelijk voornemen in de jaren na peildatum niet aan de orde is geweest. Wij zijn derhalve primair van oordeel dat geen liquidatiescenario in overweging genomen dient te worden in de onderhavige waardering.”Reeds daarom kan deze stelling [appellanten] niet baten.
(grief 3).
(grief 3).
(grief 3), valt hieruit geenszins op te maken dat KPMG in het onderhavige geval niet mocht vertrouwen op de juistheid en volledigheid van de door [geïntimeerde 4] verstrekte informatie.
(grief 3).
(grief 3). Daarbij komt dat [geïntimeerde 3] ook andere werkzaamheden voor [geïntimeerden] . heeft verricht en dat zij intensief heeft gesproken met de advocaten van [geïntimeerde 4] in de korte periode dat zij haar verklaring op heeft gesteld.