ECLI:NL:GHAMS:2025:948

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
200.327.543/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betaling van facturen voor geleverde zoetwaren met geschil over prijsstelling

In deze zaak heeft de geïntimeerde, een leverancier van zoetwaren, facturen gestuurd naar de appellante, die meent dat de in rekening gebrachte prijzen te hoog zijn. Het hof heeft het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarin de vordering van de geïntimeerde tot betaling van de facturen is toegewezen. De appellante is in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank, waarin de rechtbank de feiten heeft vastgesteld en de appellante heeft veroordeeld tot betaling van openstaande facturen. De appellante heeft betoogd dat de prijzen onterecht zijn verhoogd en dat er afspraken zijn gemaakt over lagere prijzen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellante niet heeft aangetoond dat er dergelijke afspraken zijn gemaakt en dat de geïntimeerde gerechtigd was om de prijzen te hanteren zoals deze waren vastgesteld. Het hof heeft de grieven van de appellante verworpen en de kosten van het geding in hoger beroep aan de appellante opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.327.543/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/695105 / HA ZA 20-1294
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 april 2025
in de zaak van
[appellant],
gevestigd te [plaats] ,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. K. Tülü te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [plaats] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. E. Cekic te Uitgeest.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[geïntimeerde] heeft zoetwaren aan [appellant] geleverd en daarvoor facturen aan [appellant] gestuurd. [appellant] meent dat [geïntimeerde] te hoge prijzen in rekening heeft gebracht. In deze procedure staat de vraag centraal of [appellant] nog betalingen aan [geïntimeerde] moet doen, dan wel of [appellant] alles al heeft voldaan wat zij aan [geïntimeerde] verschuldigd is. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis waarin de vorderingen van [geïntimeerde] zijn toegewezen.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 13 februari 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 16 november 2022 van de rechtbank [plaats] , onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Bij tussenarrest van 27 juni 2023 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast. Deze mondelinge behandeling heeft niet plaatsgevonden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens incidenteel appel;
- memorie van antwoord in het incidenteel appel, met een productie.
Partijen hebben de zaak bij de mondelinge behandeling van 23 januari 2025 laten toelichten, [appellant] door mr. Tülü voornoemd en [geïntimeerde] door mr. Cekic voornoemd. [appellant] heeft bij deze gelegenheid de producties 24-26 ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft bij memorie van grieven in principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis, alsook het tussenvonnis van 29 december 2021 (hierna: het tussenvonnis), zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft in principaal en in incidenteel hoger beroep geconcludeerd, naar het hof begrijpt, dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met uitzondering van de rechtsoverwegingen 2.5, 4.2 en 4.7 van het tussenvonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
[appellant] heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft onder 2.1 tot en met 2.16 van het tussenvonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, met uitzondering van hetgeen onder 2.5 van het tussenvonnis staat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten komen de feiten die in hoger beroep vaststaan neer op het volgende.
3.1.
[geïntimeerde] exploiteert een [bedrijf 2] en levert uit dien hoofde diverse soorten
zoetigheden aan consumenten en bedrijven.
3.2.
Op 2 mei 2019 hebben de besloten vennootschap [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) als franchisegever en [appellant] als franchisenemer een franchiseovereenkomst gesloten (hierna: de franchiseovereenkomst of FO). Deze overeenkomst is (uitsluitend) namens deze twee partijen ondertekend.
3.3.
In de franchiseovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“2.3 De franchisenemer verbindt zich jegens de franchisegever om zijn instructies op het terrein van (...) de bepaling van het assortiment (enkel zoetwaren die de franchisegever zelf produceert of onder licentie laat produceren), (…) de prijspolitiek (...) te zullen opvolgen. De franchisegever is bevoegd wijzigingen in en aanvullingen op de instructies aan te brengen. (…)
(…)
10.6
Indien de franchiseovereenkomst wordt ontbonden door ernstige wanprestatie (…) is de franchisenemer bevoegd van de franchisegever te vorderen dat deze hem vergoedt de kosten van de investeringen, die de franchisenemer heeft moeten maken om de onderneming aan te passen aan de eisen van de franchiseformule, met aftrek van de gebruikelijke afschrijvingen, alsmede een schadeloosstelling, gelijk aan eenmaal de gemiddelde netto jaarwinst van de franchisenemer, berekend over de laatste drie jaren of zoveel minder als de overeenkomst heeft geduurd. Bij gebreke van overeenstemming wordt de hoogte van de schadeloosstelling bij bindend advies vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 12.”
3.4.
Ten tijde van het sluiten van de franchiseovereenkomst was [bedrijf 1] aandeelhouder en de natuurlijke persoon [naam 1] [functie 5] van [bedrijf 1]
was (in ieder geval ten tijde van het sluiten van de franchiseovereenkomst) enig aandeelhouder van [geïntimeerde] .
3.5.
[geïntimeerde] heeft goederen/zoetwaren aan [appellant] geleverd. [geïntimeerde] heeft hiervoor facturen aan [appellant] gestuurd.
3.6.
Bij e-mail van 24 december 2019 heeft [geïntimeerde] de prijslijst voor 2020 aan [appellant]
gestuurd.
3.7.
Bij e-mail van 20 januari 2020 heeft de heer [naam 2] , [functie 4] van [appellant] (hierna: [naam 2] ), onder meer het volgende aan [geïntimeerde] geschreven:
“De notulen van de vergadering van afgelopen vrijdag heb jij nog niet verstuurd, dus ik heb zelf de punten hieronder opgesomd:
(...)
4. Vermeld is dat prijsveranderingen op de menukaart in het nieuwe jaar en veranderingen van de verkoopprijzen van de aan ons geleverde producten zonder overleg is gedaan en niet rechtvaardig zijn. Ons is beloofd dat er opnieuw gekeken zal worden naar prijzen die extreem zijn verhoogd.
(...)
6. Dat er geen producten moeten worden gestuurd die niet zijn besteld, omdat de verkoop hiervan op het ogenblik niet mogelijk is vanwege de [functie 5] en andere redenen.”
3.8.
Bij e-mail van 21 april 2020 heeft [naam 2] onder meer het volgende aan
[geïntimeerde] geschreven:
“In de afgelopen vier maanden zijn er echter geen wijzigingen aangebracht in de prijzen
die onrechtvaardig zijn verhoogd. Wij verwachten dan ook van u dat een factuur met
negatieve saldo naar ons wordt gestuurd, door de betreffende korting te berekenen op alle gekochte producten vanaf het nieuwe jaar. (…)
Vanwege de Covid-19-virusepidemie kunnen we alleen, ook mede uw verzoek, verkopen aan de detailhandel. Helaas kunnen de kosten niet worden gedekt met de verkoopcijfers zoals we u ook herhaaldelijk hebben verteld. (...)
De huidige openstaande facturen zullen we in termijnen betalen, nadat we deze
onderwerpen hebben opgelost (...).”
3.9.
Op 27 april 2020 heeft een bespreking tussen partijen plaatsgevonden. [appellant] heeft
een audio opname van deze bespreking gemaakt. Deze is niet in het geding gebracht.
3.10.
Bij e-mail van 27 april 2020 heeft [naam 2] onder meer het volgende aan.
[geïntimeerde] geschreven:
“Notities:
Dat de winstderving van de bruto winst aangaande de periode tot 15 maart graag verrekenen.
Dat de facturen vanaf begin april, gedurende de pandemie, worden opgesteld aan de hand van de prijzen in 2019.
Dat wanneer de Covid periode over is, we de menu en prijzen samen in overleg bepalen.”
3.11.
[geïntimeerde] heeft tussen 3 augustus 2020 en 16 november 2020 veertien facturen aan
[appellant] gestuurd voor in totaal een bedrag van € 82.693,62. [geïntimeerde] heeft daarvan een overzicht gemaakt, met daarin het factuurnummer, de factuurdatum en het te vorderen
bedrag.
3.12.
Bij e-mail van 11 november 2020 heeft (de gemachtigde van) [geïntimeerde] onder meer
het volgende aan [naam 2] geschreven:
“[ [geïntimeerde] ] heeft een opeisbare vordering uit hoofde van de door haar geleverde, maar
door [ [appellant] ] onbetaalde zaken. De totaalsom van de vordering bedraagt thans € 72.292,31. Een overzicht van de door [ [appellant] ] onbetaald gelaten facturen doe ik u hierbij toekomen. Indien het bedrag van € 72.292,31 uiterlijk op 16 november a.s. vóór 12.00 uur niet is bijgeschreven op mijn derdengeldenrekening (...), zal het faillissementsverzoek worden ingediend bij de rechtbank.”
3.13.
Op 20 november 2020 heeft (de gemachtigde van) [geïntimeerde] een verzoekschrift tot
het leggen van repeterend conservatoir derdenbeslag ingediend bij de voorzieningenrechter
van de rechtbank Amsterdam . Met het verkregen verlof heeft de deurwaarder tweemaal ten
laste van [appellant] conservatoir derdenbeslag gelegd onder ING Bank N.V. te Amsterdam .
3.14.
Op 7 december 2020 heeft [appellant] een bedrag van € 54.419,34 aan [geïntimeerde] betaald.
3.15.
Op 6 januari 2021 heeft [appellant] een bedrag van € 1.211,54 aan [geïntimeerde] betaald.
3.16.
Na genoemde betalingen had [appellant] volgens [geïntimeerde] nog een bedrag van € 32.356,80
aan facturen onbetaald gelaten.
3.17.
[appellant] heeft een nieuw merk opgezet en exploiteert sinds februari 2021 een [bedrijf 2] onder de naam ‘ [bedrijf 2] ’.
3.18.
Onder zaak- en rolnummer C/13/727020 / HA ZA 22/1038 is bij de rechtbank Amsterdam een procedure gevoerd tussen [bedrijf 1] (zie onder 3.2 hiervoor) als eiseres in conventie en verweerster in reconventie, en [appellant] als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie. De partijen in deze procedure stelden zich ieder op het standpunt de franchiseovereenkomst op goede gronden te hebben ontbonden. Bij vonnis van 22 november 2023 (hierna: het vonnis van 22 november 2023) heeft de rechtbank de vorderingen van [bedrijf 1] in conventie afgewezen en de vorderingen van [appellant] in reconventie toegewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, voor zover hier van belang (waarbij [bedrijf 1] met ‘ [bedrijf 1] ’ is aangeduid):
“4.9. (…) Het grootste deel van de verkopen van [appellant] bestaat uit baklava en juist op dat product werd de winstmarge door de prijsinstructies van [bedrijf 1] wél minder, wat als gevolg had dat de totale winstmarge van de onderneming slechter uitviel, aldus [appellant] . Dit heeft [bedrijf 1] niet betwist. De rechtbank stelt daarom vast dat [bedrijf 1] de prijzen die [appellant] moest hanteren op zo’n manier heeft veranderd, dat het [appellant] zeer moeilijk werd gemaakt om de horecagelegenheid op een winstgevende manier te kunnen draaien.
4.10.
Dat brengt de rechtbank op het volgende. Een belangrijk beginsel in het franchiserecht is dat de franchisegever en de franchisenemer zich tegenover elkaar als een goed franchisegever en een goed franchisenemer gedragen (zie artikel 7:912 BW). (…)
4.11
Van een goed franchisegever mag in ieder geval verwacht worden dat zij haar best doet om de samenwerking ook voor franchisenemer tot een succes te brengen. Door [appellant] met de opgelegde prijzen de kans op een voldoende winstmarge te ontnemen, heeft [bedrijf 1] dit [appellant] (na slechts één van de vijf jaren waarvoor de FO gesloten was) praktisch onmogelijk gemaakt. [appellant] heeft geprobeerd hierover in gesprek te gaan, maar ook toen heeft [bedrijf 1] geen blijk gegeven een poging te willen doen om [appellant] tegemoet te komen. De rechtbank is van oordeel dat [bedrijf 1] zich met het voorgaande de rol van een goed franchisegever onvoldoende heeft aangetrokken. Daarmee schoot zij als franchisegever in haar verplichtingen jegens [appellant] als franchisenemer tekort.”
3.19.
Naar aanleiding van het vonnis van 22 november 2023 is [appellant] bij de rechtbank Amsterdam een schadestaatprocedure tegen [bedrijf 1] begonnen. [bedrijf 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 22 november 2023.

4.Eerste aanleg

[geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg – in de woorden van de rechtbank – veroordeling van [appellant] tot betaling van:
I. € 32.356,80 betreffende de openstaande facturen, te vermeerderen met de
wettelijke handelsrente;
II. € 1.614,23 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de
wettelijke rente;
III. € 508,33 aan beslagkosten;
IV. de proceskosten, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke
rente.
4.1.
De rechtbank heeft in de conclusie van antwoord van [appellant] geen reconventionele vordering gelezen. Daartegen heeft [appellant] in hoger beroep geen grief gericht.
4.2.
De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld aan [geïntimeerde] te betalen in hoofdsom een bedrag van € 32.356,80 en aan buitengerechtelijke kosten een bedrag van € 1.098,57, het eerste bedrag te vermeerderen met handelsrente en het tweede bedrag te vermeerderen met gewone rente, beide vanaf de dag van dagvaarding, en de rechtbank heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
4.3.
De rechtbank heeft daartoe, samengevat, als volgt overwogen. [geïntimeerde] heeft de prijzen van 2020 bij [appellant] in rekening gebracht die zij op 24 december 2019 had gecommuniceerd aan [appellant] (en waartoe zij op grond van de franchiseovereenkomst gerechtigd was) en niet is gebleken dat [appellant] niet van deze prijzen op de hoogte was toen zij bestellingen plaatste in 2020 (onder 4.7 tussenvonnis). [appellant] is opgedragen de door [appellant] gestelde (nadere) afspraak te bewijzen (4.9 tussenvonnis):
“dat partijen tijdens de bijeenkomst op 27 april 2020 hebben afgesproken (i) voor 2020 tot dan toe en zolang de coronamaatregelen gelden de prijzen van 2019 gehanteerd zouden worden en (ii) dat in verband daarmee de reeds betaalde facturen van 2020 gecrediteerd zouden worden zodat de juiste prijzen berekend konden worden.”
4.4.
Ter uitvoering van de bewijsopdracht zijn op 21 maart 2022 op verzoek van [appellant] als getuigen gehoord [naam 2] , [naam 3] ( [functie 5] van [bedrijf 3] , een aandeelhouder van [appellant] ), en [naam 4] ( [functie 3] van [appellant] ). Op 31 mei 2022 zijn op verzoek van [geïntimeerde] als getuigen gehoord [naam 5] ( [functie 4] van [geïntimeerde] ), en [naam 6] ( [functie 1] en [functie 2] van [geïntimeerde] ).
4.5.
Bij het eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in het te leveren bewijs (onder 2.12 in samenhang met 2.17). Dit oordeel heeft geleid tot toewijzing van het gevorderde op de wijze als in het dictum van het eindvonnis bepaald.
4.6.
[appellant] is met drie grieven in hoger beroep gekomen tegen de beslissing van de rechtbank en de motivering daarvan. [geïntimeerde] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

5.Beoordeling

Preliminair verweer
5.1.
[geïntimeerde] voert in principaal hoger beroep een preliminair verweer. Zij betoogt dat het hoger beroep van [appellant] tegen het tussenvonnis niet ontvankelijk is omdat dit vonnis niet in de appeldagvaarding is genoemd. Dit verweer slaagt niet. Wanneer in appel vernietiging wordt gevorderd van een vonnis dat voortbouwt op een in dezelfde zaak gewezen tussenvonnis, zoals hier aan de orde is, staat het de appellant vrij om in zijn memorie van grieven ook grieven te richten tegen overwegingen van dat tussenvonnis. Zijn appel moet dan geacht worden ook daartegen gericht te zijn. De belangen van de geïntimeerde worden door een dergelijke gang van zaken niet geschaad (zie HR 14 oktober 1984, ECLI:NL:HR:1983:AG4657).
Incidenteel hoger beroep
5.2.
Het hof ziet aanleiding eerst het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] te behandelen.
5.3.
Volgens [geïntimeerde] heeft de rechtbank miskend dat [geïntimeerde] geen partij is bij de franchiseovereenkomst die [appellant] heeft gesloten met [bedrijf 1] , en dat [geïntimeerde] evenmin kan worden vereenzelvigd met [bedrijf 1] . Deze klacht richt zich tegen 2.5 van het tussenvonnis. Voor zover relevant richt deze zich ook deels tegen 4.2 en 4.7 van het tussenvonnis, waarin de franchiseovereenkomst opnieuw wordt aangehaald, aldus [geïntimeerde] .
5.4.
Deze klacht vergt beantwoording van de vraag of de rechten en verplichtingen uit de franchiseovereenkomst van toepassing zijn op [geïntimeerde] .
5.5.
[appellant] meent dat dit het geval is en voert daartoe het volgende aan. [geïntimeerde] en [bedrijf 1] hebben bij de totstandkoming van de franchiseovereenkomst als één partij gehandeld en moeten daarom ieder als partij bij de franchiseovereenkomst worden aangemerkt. Dat volgt volgens [appellant] uit alle omstandigheden, waarbij [appellant] onder meer wijst op met wie de discussies zijn gevoerd over de prijzen voor de zoetwaren, op e-mails die zijn gewisseld, en op getuigenverklaringen die zijn afgelegd. Ook op grond van vereenzelviging is de franchiseovereenkomst van toepassing op zowel [geïntimeerde] als [bedrijf 1] , aldus [appellant] .
5.6.
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. De beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] bij het sluiten van de franchiseovereenkomst of daarna contractspartij is geworden bij de franchiseovereenkomst, hangt af van hetgeen de betrokken partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034).
5.7.
Niet in geschil is dat [bedrijf 1] in relatie tot [appellant] franchisegever is. Dat vindt bevestiging in het feit dat de franchiseovereenkomst is getekend namens [bedrijf 1] en [appellant] , waarbij onder de handtekeningen van deze entiteiten respectievelijk staat vermeld ‘franchisegever’ en ‘franchisenemer’. Dat vindt ook bevestiging in het feit dat [bedrijf 1] in relatie tot [appellant] daadwerkelijk als franchisegever is opgetreden. [geïntimeerde] is in relatie tot [appellant] producent en leverancier. Dat vindt bevestiging in het feit (i) dat [appellant] bestellingen heeft geplaatst bij [geïntimeerde] voor zoetwaren, (ii) dat [appellant] de zoetwaren van [geïntimeerde] heeft afgenomen, (iii) dat [geïntimeerde] daarvoor facturen aan [appellant] heeft gestuurd, en (iv) dat [appellant] de (volgens haar) verschuldigde bedragen aan [geïntimeerde] heeft betaald. [geïntimeerde] hanteert prijzen voor [appellant] op basis van haar overeenkomst met [bedrijf 1] . Volgens het verhandelde ter zitting in hoger beroep diende [appellant] op grond van de franchiseovereenkomst voorts 70% van haar producten bij [geïntimeerde] af te nemen. [geïntimeerde] is aldus bij de uitvoering van de franchiseovereenkomst betrokken. Dat maakt [geïntimeerde] echter geen partij bij de franchiseovereenkomst die tussen [bedrijf 1] en [appellant] is gesloten. De stelling van [appellant] dat zij dat anders heeft begrepen, verwerpt het hof, reeds omdat die stelling moeilijk te rijmen is met het feit dat er door de partijen bij de franchiseovereenkomst wordt geprocedeerd over de ontbinding daarvan (zie onder 3.18 hiervoor), terwijl [geïntimeerde] geen partij is in die procedure. Ook wanneer acht wordt geslagen op alle overige omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] niet op grond van de onder 5.6 vermelde maatstaf kan worden aangemerkt als partij bij de franchiseovereenkomst.
5.8.
[appellant] meent voorts dat [geïntimeerde] moet worden vereenzelvigd met [bedrijf 1] . Haar betoog komt in de kern erop neer dat [geïntimeerde] en [bedrijf 1] als één partij naar buiten zijn getreden in hun communicatie en uitlatingen jegens [appellant] . Hierover oordeelt het hof als volgt. Voor het volledig wegdenken van het identiteitsverschil tussen [geïntimeerde] en [bedrijf 1] - zoals [appellant] kennelijk beoogt - moeten de omstandigheden van het geval uitzonderlijk van aard zijn (vgl. HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480). Zodanige uitzonderlijke omstandigheden zijn in deze zaak gesteld noch gebleken, zoals ook volgt uit hetgeen onder 5.7 hiervoor is overwogen. Ook overigens gaat het beroep op vereenzelviging niet op.
5.9.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat niet kan worden aangenomen dat de rechten en verplichtingen uit de franchiseovereenkomst met [bedrijf 1] van toepassing zijn op [geïntimeerde] . Het tussenvonnis dient in zoverre verbeterd te worden gelezen.
Principaal hoger beroep
5.10.
Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] goederen/zoetwaren heeft geproduceerd en deze heeft geleverd aan [appellant] . [appellant] betwist (terecht) niet dat [geïntimeerde] prijzen bij haar in rekening mocht brengen voor de geleverde goederen. Het standpunt van [appellant] komt erop neer dat die prijzen te hoog waren. Op grond daarvan verweert [appellant] zich met een beroep op opschorting tegen de vordering van [geïntimeerde] die strekt tot betaling van haar facturen.
5.11.
Bij grief 1 gaat het in de kern om dit opschortingsverweer van [appellant] .
5.12.
[appellant] onderbouwt haar beroep op opschorting met de stelling dat [geïntimeerde] wanprestatie jegens haar heeft gepleegd. Zij betoogt met een beroep op het vonnis van 22 november 2023 (zie onder 3.18 hiervoor) dat [geïntimeerde] jegens haar is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen uit de franchiseovereenkomst, door te hoge prijzen te rekenen, althans door zich niet te gedragen zoals een goed franchisegever betaamt. Het betoog van [appellant] berust op het uitgangspunt dat [geïntimeerde] partij was bij de franchiseovereenkomst, of dat sprake is van vereenzelviging. Dat uitgangspunt is echter onjuist, zoals hiervoor is toegelicht; de rechten en verplichtingen uit de franchiseovereenkomst zijn niet van toepassing op [geïntimeerde] . Iets anders heeft [appellant] niet (tijdig) aan haar beroep op wanprestatie ten grondslag gelegd. [appellant] kan reeds daarom niet met succes een beroep op opschorting doen. Dat betekent dat grief 1 niet slaagt. De stelling ter zitting in hoger beroep dat [appellant] door de franchisegever onrechtmatige concurrentie is aangedaan, betreft ook (alleen) de franchisegever en dat is [geïntimeerde] niet. Bovendien is die stelling te laat in het geding naar voren gebracht.
5.13.
Bij de voormelde uitkomst kan in het midden blijven of [geïntimeerde] te hoge prijzen rekende, zoals [appellant] stelt, maar [geïntimeerde] betwist. Bij de voormelde uitkomst kan ook in het midden blijven wat het gevolg is voor het beroep op opschorting van het feit dat [appellant] inmiddels aan de veroordelingen in het bestreden vonnis heeft voldaan, zoals zij ter zitting van het hof heeft toegelicht.
5.14.
De grieven 2 en 3 betreffen de bewijsopdracht, zie 4.4. hiervoor.
5.15.
Volgens grief 2 is de bewijsopdracht overbodig dat vóór 27 april 2020 reeds betaalde facturen van 2020 gecrediteerd zouden worden zodat de juiste prijzen berekend konden worden. [appellant] licht dat als volgt toe. De facturen waarvan in deze procedure betaling wordt gevorderd, zien uitsluitend op de periode van ná 27 april 2020. De rechtbank heeft dus ten onrechte een zwaardere bewijsopdracht gegeven dan nodig was. Met betrekking tot de wel terecht gegeven bewijsopdracht, aldus nog steeds [appellant] , hebben de drie getuigen van [appellant] wel degelijk en op overtuigende wijze aangegeven dat er op 27 april 2020 afspraken zijn gemaakt over de prijzen die over 2020 moeten gelden. Dit zijn namelijk dezelfde prijzen als het prijsniveau van het jaar 2019, aldus [appellant] .
5.16.
Voorgaand betoog van [appellant] hangt samen met haar grief 3. Daarin betoogt [appellant] dat niet onverkort (of zonder meer) kan worden uitgegaan van de juistheid van de facturen van [geïntimeerde] . Dit omdat volgens [appellant] uit de verklaringen die aan haar zijde bij het getuigenverhoor zijn afgelegd genoegzaam blijkt dat door partijen nadere afspraken zijn gemaakt, die inhielden dat de prijzen van 2019 zouden worden gehanteerd.
5.17.
Met betrekking tot de grieven 2 en 3 oordeelt het hof als volgt. Indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de bewijsopdracht te ruim was - en het hof dus alleen behoeft te beoordelen of aan onderdeel (i) van de bewijsopdracht is voldaan - baat dat [appellant] niet. [appellant] is het niet eens met de bewijswaardering van de rechtbank. [appellant] heeft in hoger beroep ter onderbouwing van haar visie volstaan met het citeren van enkele passages uit de getuigenverklaringen van [naam 3] en [naam 4] , die volgens [appellant] door [naam 2] worden onderschreven. Het hof ziet daarin geen aanknopingspunten om tot een andere bewijswaardering te komen dan de rechtbank. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daarvoor gegeven motivering dat [appellant] niet heeft aangetoond dat afgesproken is dat voor 2020 (tot dan toe en zolang de coronamaatregelen gelden) de prijzen van 2019 gehanteerd zouden worden. Hierbij heeft het hof ook in ogenschouw genomen dat [appellant] in eerste aanleg heeft gesteld over een bandopname te beschikken waaruit zou blijken dat deze afspraak is gemaakt. Deze bandopname heeft [appellant] echter, ook in hoger beroep, niet overgelegd. Daarbij komt dat de advocaat van [geïntimeerde] (onbetwist) in de gelegenheid is geweest de bandopname af te luisteren. Zij heeft geconstateerd dat daarop niets is vastgelegd wat de stellingen van [appellant] ondersteunt. [appellant] heeft daar geen afdoende verklaring voor gegeven, hetgeen afbreuk doet aan de overtuigingskracht van haar betoog. De (nadere) prijsafspraak waarop [appellant] zich beroept, is gelet op al het voorgaande ook naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan.
5.18.
Het voorgaande betekent dat de grieven van [appellant] tevergeefs zijn voorgesteld. Voor zover in de grieven van [appellant] een klacht tegen de bewijslastverdeling moet worden gelezen, is ook deze klacht tevergeefs voorgesteld. [appellant] verbindt rechtsgevolgen aan een volgens haar gemaakte (nadere) prijsafspraak. Daarom rusten ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast hiervan op [appellant] .
In principaal en in incidenteel hoger beroep
5.19.
De grieven in principaal hoger beroep slagen niet. De grieven in incidenteel hoger beroep zijn terecht voorgesteld. De overwegingen 2.5, 4.2 en 4.7 van het tussenvonnis kunnen niet in stand blijven voor zover daarin is vastgesteld (of deze steunen op het uitgangspunt) dat de rechten en verplichtingen uit de franchiseovereenkomst tevens van toepassing zijn op [geïntimeerde] . Het tussenvonnis dient in zoverre verbeterd te worden gelezen.
5.20.
[appellant] geldt in het principaal en in het incidenteel hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij. Zij zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in principaal en incidenteel hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
principaal hoger beroep
- griffierecht € 2.135
- salaris advocaat € 3.142 (tarief III van € 1.571 × 2 punten)
incidenteel hoger beroep
- salaris advocaat
€ 1.571(tarief III van € 1.571 × 2 punten × 0,5)
Totaal € 6.848
5.21.
Er is geen bewijs aangeboden van concrete feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere beslissing van de zaak dienen te leiden.

6.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep onder verbetering van de gronden;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 6.848;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. M.M. Korsten-Krijnen, mr. J.W. Hoekzema en mr. A van Hees en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 april 2025.