ECLI:NL:GHAMS:2025:986

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
23/1228
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douaneschuld en aansprakelijkheid van belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een douaneschuld van belanghebbende, die handelt in biodiesel. De inspecteur van de Douane had een uitnodiging tot betaling (utb) uitgegeven voor een bedrag van € 3.040.875,05, dat bestond uit douanerechten en antidumpingrechten. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de utb vernietigd, maar de inspecteur ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat niet is komen vast te staan dat belanghebbende handelingen heeft verricht die haar als schuldenaar kunnen aanmerken op basis van de relevante wetgeving. Het Hof concludeerde dat de inspecteur niet kon aantonen dat belanghebbende op de hoogte was van onjuiste gegevens die aan de douane zijn verstrekt. Het Hof heeft het principaal hoger beroep van de inspecteur ongegrond verklaard en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende gegrond, waarbij het Hof de inspecteur en de Staat heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke bewijsvoering bij aansprakelijkstelling in douanerechtelijke kwesties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/1228
25 februari 2025
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Douane, de inspecteur,
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
[X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. L.C.A. Wijsman)
tegen de uitspraak van 1 september 2023 in de zaak met kenmerk HAA 19/1126 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur en
de Staat(de Minister van Justitie en Veiligheid), hierna: de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb)
uitgereikt voor een bedrag van in totaal € 3.040.875,05, bestaande uit € 311.088,18 aan douanerechten, € 1.140.368,67 aan definitieve antidumpingrechten, € 19.921,25 aan voorlopige antidumpingrechten en € 1.569.496,95 aan definitieve compenserende rechten. De reeds (door de aangever, niet zijnde belanghebbende) betaalde antidumpingrechten ( Indonesië ) ten bedrage van € 380.157,86 heeft de inspecteur op het aanslagbiljet verrekend, zodat er nog € 2.660.717,19 dient te worden betaald.
1.2.
De inspecteur heeft bij beschikking van 3 april 2018 de utb verminderd met het daarop vermelde bedrag aan voorlopige antidumpingrechten van € 19.921,25, waarna een te betalen bedrag van € 2.640.795,94 resteerde.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Op het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank als volgt beslist, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als “eiseres” en de inspecteur als “verweerder”:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- herroept de utb;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 345 aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 3.348 aan proceskosten aan eiseres.”
1.5.
De inspecteur heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en dit nader gemotiveerd bij brief van 18 december 2023. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft bij brief van 11 maart 2024 gereageerd op het incidenteel hoger beroep.
1.6.
Bij brief van 22 april 2024 heeft de inspecteur het bij de rechtbank gedane verzoek tot beperkte kennisneming van (delen van) bepaalde stukken (op grond van artikel 8:29 Awb) herhaald.
1.7.
Op 20 augustus 2024 heeft de geheimhoudingskamer van het Hof tussenuitspraak gedaan op dit verzoek en beslist dat het verzoek kan worden toegewezen. Een proces-verbaal van deze uitspraak is op 22 augustus 2024 aan partijen toegezonden.
1.8.
Beide partijen hebben voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende handelt in ruwe olie, geraffineerde petroleumproducten en biodiesel, onder andere met [bedrijf 1]
2.2.
Verschillende rechtspersonen spelen, naast belanghebbende, een rol in deze zaak. [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) is de entrepothouder en heeft ook de aangiften voor het vrije verkeer gedaan waarop de utb betrekking heeft. [bedrijf 1] is de eigenaar van de biodiesel. [bedrijf 3] (voorheen [bedrijf 3] ) is een zusteronderneming van [bedrijf 1]
2.3.
[bedrijf 2] exploiteert een tankopslagbedrijf voor vloeibare bulkgoederen, waaronder minerale oliën en biodiesel. Zij verzorgt opslag- en expeditiewerkzaamheden voor derden, waaronder [bedrijf 1] , die een aantal opslagtanks van [bedrijf 2] huurt.
2.4. “
FAME” is een verzamelnaam voor alle soorten biodiesel. FAME staat voor “Fatty Acid Methyl Ester”. Die term wordt zowel gebruikt voor allerhande mengsels van verschillende soorten biodiesel, als voor onvermengde biodiesels, zoals Palm Methyl Ester (PME, vervaardigd uit palmolie), Soy Methyl Ester (SME, vervaardigd uit sojaolie en Rapeseed Methyl Ester (RME, vervaardigd uit raapzaadolie).
2.5.
Op 10 oktober 2013 arriveerde bij het douane-entrepot van [bedrijf 2] in de Rotterdamse haven het zeeschip “ [schip 1] ” met aan boord 10.459.200 kg niet-communautaire
(T1-)biodiesel, afkomstig uit opslagtanks van [bedrijf 4] , Barcelona . [bedrijf 2] sloeg deze biodiesel in opdracht van [bedrijf 1] op in haar entrepot, in tanks 207, 301 en 302.
2.6.
Op 22 oktober 2013 heeft [bedrijf 2] , in opdracht van [bedrijf 1] een hoeveelheid van 7.058.741 kg van de voormelde 10.459.200 kg als zijnde van Indonesische preferentiële oorsprong aangegeven voor het vrije verkeer. Zij gebruikte daarvoor twee certificaten van oorsprong Form A, ten bewijze van de preferentiële Indonesische oorsprong van de volledige hoeveelheid van 7.058.741 kg. Het betreft de volgende vier aangiften:
Aangiftenummers Producent Hoeveelheid
3826-17396 PT [bedrijf 5] 673.882 kg
3827-17399 PT [bedrijf 5] 4.367.575 kg
3828-17401 PT [bedrijf 6] 864.112 kg
3829-17408 PT [bedrijf 6] 1.153.172 kg
2.7.
Ten tijde van de aangiften gold voor Indonesische biodiesel een preferentieel tarief aan douanerechten van 0% en een (voorlopig) antidumpingrecht van € 45,65 per ton voor biodiesel van PT [bedrijf 6] , Medan , en van € 57,14 per ton voor biodiesel van PT [bedrijf 5] , Jakarta [1] , op 20 november 2013 definitief geïnd bij de instelling van het definitieve antidumpingrecht. [2] Beide Forms A die [bedrijf 2] bij de aangiften heeft overgelegd zijn in augustus 2013 afgegeven en vermelden [bedrijf 1] als ‘notify party’.
2.8.
Op 21 juli 2016 stuurde de inspecteur aan belanghebbende een voornemen tot het opleggen van een utb met een per saldo te betalen bedrag van € 2.660.717,19, onder de overweging dat een hoeveelheid van minimaal 98,5% van de voor het vrije verkeer aangegeven biodiesel van oorsprong zou zijn uit de Verenigde Staten en niet uit Indonesië . Dat de biodiesel van oorsprong is uit de Verenigde Staten , baseerde de inspecteur op een door hem en OLAF uitgevoerd onderzoek, dat - onder meer - bij [bedrijf 2] en bij [bedrijf 4] heeft plaatsgevonden. Over Amerikaanse biodiesel is het reguliere tarief aan douanerechten van 6,5% verschuldigd en bovendien een definitief antidumpingrecht van € 172,2 per ton [3] alsmede een definitief compenserend recht van € 237 per ton [4] . Op 13 oktober 2016 is de bestreden utb aan belanghebbende uitgereikt conform het voornemen.
2.9.
Belanghebbende is door de inspecteur als (mede)schuldenaar aangemerkt op de voet van artikel 201, lid 3, tweede alinea van het CDW, gelezen in samenhang met het bepaalde in artikel 7:4 van de Algemene douanewet (Adw; tekst tot 1 mei 2016), omdat zij gegevens voor de aangifte voor het vrije verkeer zou hebben verstrekt die ertoe hebben geleid dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet werden geheven, terwijl zij wist of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren. Aan deze aansprakelijkstelling liggen de volgende feiten ten grondslag.
2.10.
Op 7 en 15 augustus 2013 kocht [bedrijf 1] een hoeveelheid van in totaal 14.999.491 kg PMEbiodiesel, die op het moment van aankoop aan boord van het schip “ [schip 2] ” onderweg was van Indonesië naar Barcelona . Bij deze biodiesel hoort een Indonesisch preferentieel oorsprongscertificaat Form A, afgegeven op 13 augustus 2013 voor een hoeveelheid van 4.999.638 kg PMEbiodiesel afkomstig van Pt. [bedrijf 5] . Als “notify party” staat [bedrijf 1] genoemd. Bij de biodiesel hoort ook een (op 3 oktober 2013 afgegeven) Spaans vervangingsexemplaar van een eveneens op 13 augustus 2013 afgegeven Indonesisch Form A voor een hoeveelheid van 2.017.284 kg PMEbiodiesel. Onder “notify” staat genoemd: [bedrijf 1]
De [schip 2] heeft de Indonesische biodiesel gelost in Barcelona , bij [bedrijf 4] .
2.11.
Op 26 september 2013 kocht [bedrijf 1] 10.412.847 kg Amerikaanse biodiesel, aangeduid met de algemene term “FAME” (zie 2.4), van belanghebbende. Deze biodiesel is aangevoerd uit de Verenigde Staten met het schip “ [schip 3] ” en gelost in Barcelona bij [bedrijf 4] . Bij deze Amerikaanse biodiesel horen twee oorsprongscertificaten, waarin is vastgelegd dat 3.991.782 onderscheidenlijk 5.856.210 kg biodiesel van oorsprong is uit de Verenigde Staten .
2.12.
Op 30 september 2013 gaf belanghebbende per e-mail opdracht aan Saybolt [5] om een controle te doen op de hoeveelheid en kwaliteit van een partij FAME biodiesel met onder meer de volgende gegevens:
“Vessel: Mt [schip 3]
Loadport: [bedrijf 4] BCN
(…)
Product: FAME – tank 64 full – tank 66 – balance
Quantity: approx. 9.9 KT
Origin: Houston , USA ”
2.13.
Tot de stukken van het geding behoren overzichten van tankmutaties in tanks 64 en 66 van [bedrijf 4] , Barcelona , over de periode van 1 maart 2013 tot 1 juni 2014 onderscheidenlijk van 8 maart 2013 tot 30 juni 2014. Uit deze overzichten blijkt het volgende.
2.14.
Op 1 oktober 2013 loste de [schip 3] een hoeveelheid van 9.393.369 liter biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten in tank 64 van [bedrijf 4] , Barcelona . Op dat moment bevond zich een hoeveelheid van 312 liter biodiesel in de tank. Op 3 oktober 2013 werd uit deze tank een hoeveelheid van 7.979.901 liter biodiesel aan boord van het schip “ [schip 1] ” geladen.
2.15.
Eveneens op 1 oktober 2013 loste de [schip 3] een hoeveelheid van 1.550.496 liter biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten in tank 66 van [bedrijf 4] , Barcelona . Op dat moment bevond zich een hoeveelheid van 1.400.835 liter biodiesel in tank 66. Deze biodiesel was grotendeels van oorsprong uit de Verenigde Staten (op 27 augustus 2013 ingeslagen vanuit het schip [schip 4] ) en deels van oorsprong uit Indonesië (op 17 september 2013 ingeslagen vanuit het schip [schip 2] ). Op 3 oktober 2013 werd een hoeveelheid van 800.000 liter biodiesel vanuit tank 64 bijgeboekt in tank 66. Vervolgens werd vanuit tank 66 een hoeveelheid van 3.890.875 liter biodiesel aan boord van de [schip 1] geladen.
2.16.
Op 1 oktober 2013 verstrekte een medewerker van [bedrijf 3] namens [bedrijf 1] aan belanghebbende per e-mail documentinstructies voor de [schip 1] , met onder meer de volgende tekst:
“Destination: Rotterdam for orders”,
“Cargo description: FAME
Quantity: 10000mt.”,
en
“Certificate of origin with indication that out of 10000mts that we load 7000mts is Indonesian cargo arrived with [schip 2] ”
2.17.
Op 2 oktober 2013 verstrekte belanghebbende per e-mail instructies voor het laden van de [schip 1] :
“Dear all,
Pls load full tank 64 (with quality of [schip 3] ) approx 8300 and load
physically SEGREGATEDbalance of tank 66 approx but max 2200mt
Quantity to be laoded on board: approx but max 10 500 MT”
2.18.
Bij de documentinstructies gaf belanghebbende in een aan deze mail onderliggende mail van 1 oktober 2013 onder meer de volgende opdracht:
“Certificate of origin (taking [schip 2] approx Indonesia 6.974.434 and balance [schip 3] origin USA )”
2.19.
Op 4 oktober 2013 is namens [bedrijf 1] een e-mailbericht aan [bedrijf 2] gestuurd waarin is opgenomen:
“Please find attached Form A certificates for [schip 1] arriving at discharge 10000 mts of FAME.”
2.20.
Op 8 oktober 2013 gaf [bedrijf 1] per e-mail instructies aan [bedrijf 2] voor het lossen van de biodiesel uit de [schip 1] :
“We hereby nominate MT [schip 1] for discharge of two segregated FAME parcels at [bedrijf 2] :
- First segregation abt 2002 mts FAME from vessel tanks 2W
- Second segregation abt.8450 mts FAME from vessel tanks 3W, 4S, 5W, 6W.
Parcels are to be discharged and kept separate.
(…)
Cargo status on arrival: T1
Please custom clear 7.016,922 mts according to the Form A certs (MT [schip 2] ) that were sent to you by [bedrijf 7] , the rest to be left T1 and loaded on [schip 5] .”
2.21.
In het dossier bevindt zich een ongedateerde brief van [bedrijf 7] aan [bedrijf 2] :
“RE:GSP CERTIFICATES “ [schip 5] / [schip 2] ”
Dear Sirs,
As per instructions from [bedrijf 1] , Amsterdam Geneva Branch, we remit you herewith enclosed.
- 1 replacement GSP certificate of origin FORM-A N⁰ 000834
- 1 GSP certificate of origin 0003404/KDM/2013”
2.22.
Op 8 oktober 2013 stuurde [bedrijf 2] een e-mailbericht aan [bedrijf 1] met de bevestiging dat zij de originele Forms A had ontvangen.
2.23.
Op 11 oktober 2013 stuurde een medewerker van [bedrijf 1] een emailbericht aan [bedrijf 2] :
“The documents are correct because this is a transshipment of goods that arrived at Barcelona from Indonesia . If you need any further clarification, please ask. 7000 mts we clear on [schip 2] papers and the rest is for further export to Norway”
2.24.
Op 11 oktober 2013 vond de volgende wisseling van e-mails plaats tussen de in 2.23 bedoelde medewerker van [bedrijf 1] , hieronder aangeduid als J.K. , en een medewerker van belanghebbende, aangeduid als G.W.:
J.K. :
“Please help us with an urgent case. We need copies of documents for the 3000 mts of US origin cargo transshipped on [schip 1] .”
Original vessel was [schip 3] . Please provide as we need to clear the case with Dutch customs.”
G.W.:
“What documents are required to clear the cargo with customs?”
J.K. :
“We need a copy of BL, Certificate or Origin and your Invoice”.
G.W.:
”Do you need one invoice covering your whole cargo or two separate invoices per origin?”
J.K. :
“2 invoices covering different destinations would be great”.
En:
“If possible, please issue Certificate of Origin still today
Indonesian origin cargo loaded on [schip 1] (we have 2 Cert of Origin)
2017.284 + 4999.638 = 7016.922 mts
So we need a certificate of USA origin for balance 3395.925 mts.”
2.25.
Vervolgens stuurde de in 2.24 bedoelde medewerker van belanghebbende een e-mailbericht naar een medewerker van [bedrijf 7] :
“Our receiver is already in possession of the certificate of origin pertaining to the Indonesian origin (7016.922mt air). They are now missing the certificate of origin pertaining to the US cargo loaded which is the remainder quantity and shall be 3395.925 mt air.”
2.26.
[bedrijf 2] heeft de biodiesel uit de [schip 1] (10.459.200 kg) ingeslagen in haar entrepot en op 11 en 12 oktober 2013 gelost in tank 207, tank 301 en in tank 302.

3.Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is in geschil of de utb terecht aan belanghebbende is uitgereikt.

4.Beoordeling van het geschil

Principaal hoger beroep
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in de utb vermelde douaneschuld is ontstaan, en het Hof is overigens ook tot dat oordeel gekomen in zijn uitspraak van heden in de zaak met nummer 23/1189. Evenmin is tussen partijen in geschil dat, zoals door de inspecteur reeds bij de rechtbank is aangevoerd, de douaneschuld dient te worden verminderd tot € 2.537.267,71. Partijen houdt in hoger beroep wel verdeeld of belanghebbende als schuldenaar kan worden aangemerkt voor deze douaneschuld. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.2.
De aangiften waarop de bestreden utb betrekking heeft (zie 2.6), zijn gedaan door [bedrijf 2] op eigen naam en voor eigen rekening. Belanghebbende is derhalve niet de ‘aangever’ als bedoeld in artikel 201, lid 3, eerste alinea van het CDW. Zij is als (mede)schuldenaar aangemerkt op grond van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW, in samenhang met artikel 7:4 van de Algemene douanewet (Adw; tekst tot 1 mei 2016). Ingevolge artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW kunnen lidstaten – naast de in artikel 201, lid 3, eerste alinea reeds als schuldenaar aangewezen personen – overeenkomstig de geldende nationale bepalingen de personen die de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, als schuldenaar beschouwen. Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt in artikel 7:4 van de Adw. Uit artikel 201, lid 3, van het CDW en artikel 7:4 van de Adw volgt dat de kring van schuldenaren wordt uitgebreid indien (1) de aangifte voor het vrije verkeer is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven en (2) de personen die deze gegevens hebben verstrekt wisten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat die gegevens onjuist waren.
4.3.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat uit het arrest Hof van Justitie 19 oktober 2017, A, C-522/16, ECLI:EU:C:2017:778, rechtsoverwegingen 48, 49 en 51, volgt dat een ieder die betrokken is geweest bij het verstrekken van verkeerde gegevens aan de douane, als schuldenaar kan worden aangemerkt, en dat het daarbij niet enkel gaat om handelingen die rechtstreeks en onafhankelijk van het handelen van andere personen ertoe leiden dat de verkeerde gegevens worden overgelegd bij de douaneaangifte. Hoe groot die rol bij het gebruik van de verkeerde gegevens is geweest, is dus niet doorslaggevend. Ook een relatief kleine rol in het overleggen van de verkeerde gegevens is voldoende om een persoon te kwalificeren als douaneschuldenaar in de zin van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW, aldus nog steeds de inspecteur.
4.4.
Het Hof volgt de inspecteur niet in deze interpretatie van genoemd arrest. Bij het Hof van Justitie lag een (Nederlandse) casus voor waarin de vraag diende te worden beantwoord of een persoon die nauw en bewust betrokken was geweest bij het bedenken en opzetten van een kunstmatige structuur van vennootschappen en handelstransacties waardoor gegevens konden worden verstrekt die leiden tot onjuiste aangiften, maar die niet zélf op enigerlei wijze onjuiste gegevens had verstrekt (‘intellectueel dader’), kon worden geacht betrokken te zijn geweest bij de handelingen in verband met het verstrekken van onjuiste gegevens. Het Hof van Justitie beantwoordde deze vraag bevestigend. Belanghebbende heeft evenwel geen structuur opgezet waarmee gegevens zijn gegenereerd die tot onjuiste aangiften hebben geleid, zodat het arrest toepassing mist.
4.5.
De inspecteur kan worden toegegeven dat de door belanghebbende gegeven instructies voor het beladen van de [schip 1] niet overeenkomen met de door haar gegeven documentinstructies. Belanghebbende heeft immers opdracht gegeven om ca. 8.300 ton biodiesel die is aangevoerd met de [schip 3] (= VS ) te laden en, fysiek gescheiden daarvan, nog eens 2.200 ton biodiesel die deels van Amerikaanse en deels van Indonesische oorsprong is (zie 2.17), maar doet in de documentinstructies voorkomen alsof ca. 7.000 ton van preferentiële Indonesische oorsprong is en de rest (ca. 3.500 ton) van Amerikaanse oorsprong (zie 2.18). Deze laatste gegevensverstrekking (aan [schip 6] in Spanje ) is weliswaar onjuist, maar er bestaat geen oorzakelijk verband tussen dit handelen van belanghebbende (in Spanje ) en de onjuiste aangiften die zijn ingediend in Nederland. Het handelen van belanghebbende heeft er wellicht aan bijgedragen dat moeilijker kon worden onderkend dat de door [bedrijf 2] in opdracht van [bedrijf 1] ingediende aangiften voor het vrije verkeer met vermelding van de Indonesische oorsprong (zie 2.6) onjuist waren, maar dat vormt nog niet voldoende grond om belanghebbende als schuldenaar aan te merken.
4.6.
In zijn pleitnota in hoger beroep heeft de inspecteur betoogd dat belanghebbende onjuiste gegevens heeft verstrekt doordat zij op verzoek van [bedrijf 1] heeft zorggedragen voor de afgifte van een certificaat van oorsprong voor 3.395.925 kg Amerikaanse biodiesel, terwijl de werkelijke hoeveelheid biodiesel van Amerikaanse oorsprong aan boord van de [schip 1] veel groter was (zie 2.24 en 2.25). Ook dit vormt naar ’s Hofs oordeel geen situatie als bedoeld in artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW, reeds omdat voornoemd certificaat niet is gebruikt voor het doen van de onderwerpelijke aangiften. In de aangiften is immers vermeld dat sprake is van biodiesel van Indonesische oorsprong en is ter onderbouwing van die oorsprong verwezen naar een tweetal Forms A. Deze Forms A zijn niet door belanghebbende, maar door [bedrijf 1] (middellijk, door tussenkomst van [bedrijf 7] en [bedrijf 2] ) aan de Nederlandse douane verstrekt (zie 2.20, 2.21 en 2.22).
4.7.
Nu ook anderszins niet is komen vast te staan dat belanghebbende handelingen heeft verricht die maken dat zij op de voet van artikel 201, lid 3, tweede alinea van het CDW en artikel 7:4 van de Adw als schuldenaar kan worden aangemerkt, is het principaal hoger beroep ongegrond.
Incidenteel hoger beroep
4.8.
Belanghebbende heeft in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank heeft verzuimd om een beslissing te nemen op haar verzoek om vergoeding van immateriële schade vanwege de te lange duur van de procedure in eerste aanleg. Het incidenteel hoger beroep slaagt.
4.9.
Het bezwaarschrift is ingediend op 25 oktober 2016. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 1 september 2023. De behandeling in eerste aanleg heeft derhalve 83 maanden geduurd. De redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep tezamen bedraagt twee jaar, waarvan zes maanden worden toegerekend aan de bezwaarfase en achttien maanden aan de beroepsfase. Het Hof vindt in de ingewikkeldheid van de zaak aanleiding om de redelijke termijn voor de bezwaarfase te verlengen met drie maanden en de termijn voor de beroepsfase met zes maanden. De ingewikkeldheid is gelegen in de aard en omvang van de fiscale problematiek alsmede in de omstandigheid dat naast belanghebbende nog drie andere schuldenaren procederen over dezelfde douaneschulden (zie uitspraken van heden met de zaaknummers 23/1189, 23/1233 en 23/1234), maar met drie verschillende gemachtigden, welke gemachtigden uiteenlopende standpunten hebben ingenomen en onafhankelijk van elkaar grote hoeveelheden stukken hebben ingediend.
4.10.
Gelet op het vorenoverwogene is de redelijke termijn in eerste aanleg overschreden met 83 -/- 33 = 50 maanden. Belanghebbende komt daarom in aanmerking voor een vergoeding van immateriële schade van € 4.500. Van dit bedrag dient 18/50e (€ 1.620) te worden toegerekend aan de inspecteur en 32/50e (€ 2.880) aan de Staat. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende gegrond is.

5.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op:
2 [verweerschrift + zitting] x € 907 x 1,5 (wegingsfactor) = € 2.721 + 1 [incidenteel hoger beroep] x € 907 x 0,25 (wegingsfactor) = € 227, in totaal € 2.948.
Het Hof acht de wegingsfactor van 0,25 voor het instellen van het incidenteel hoger beroep gepast, omdat het incidenteel hoger beroep niet gecompliceerd is (twee regels in het verweerschrift, met de constatering dat om vergoeding van immateriële schade is verzocht, maar de rechtbank heeft verzuimd daarover te beslissen) en de daarmee verband houdende werkbelasting voor de rechtsbijstandverlener zeer beperkt is.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin geen beslissing is genomen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.620;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 2.880;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding in hoger beroep voor een bedrag van € 2.948, en
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 548.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 25 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 490/2013 van 27 mei 2013
2.Artikel 2 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 van 19 november 2013
3.Verordening (EG) Nr. 599/2009 van 7 juli 2009
4.Verordening (EG) Nr. 598/2009 van 7 juli 2009
5.Saybolt is een onafhankelijk onderzoeks- en inspectiebedrijf