ECLI:NL:GHAMS:2025:987

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
23/1229
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanerechten en gezamenlijke opslag van biodiesel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de douanerechten die aan belanghebbende zijn opgelegd. De inspecteur van de Douane had een uitnodiging tot betaling van € 39.889.521,14 aan rechten bij invoer uitgereikt, waarvan een aanzienlijk deel betrekking had op antidumpingrechten en compenserende rechten voor biodiesel uit derde landen. Belanghebbende, een handelaar in energieproducten, betwistte de uitreiking van de uitnodiging tot betaling en stelde dat de douanerechten onterecht waren geheven. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht rechten bij invoer had geheven, omdat de biodiesel uit derde landen zonder betaling van douanerechten in het vrije verkeer van de EU was gebracht. Het Hof concludeerde dat de mogelijkheid tot gezamenlijke opslag, zoals bedoeld in artikel 534, lid 2, van de UCDW, niet zo ver strekt dat de handelwijze van belanghebbende gerechtvaardigd was. De inspecteur had de douaneschuld terecht vastgesteld, en belanghebbende werd als schuldenaar aangemerkt. Het Hof heeft ook een verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade toegewezen, omdat de behandeling van de zaak te lang had geduurd. De totale kostenvergoeding werd vastgesteld op € 681, te verdelen tussen de inspecteur en de Staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/1229
25 februari 2025
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigden: mr. J.A.G. Winkels en L.J. van Drie MSc)
tegen de uitspraak van 1 september 2023 in de zaak met kenmerk HAA 19/724 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Douane, de inspecteur,
en
de Staat(de Minister van Justitie en Veiligheid), hierna: de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor een bedrag van in totaal € 39.889.521,14 aan rechten bij invoer.
1.2.
Bij beschikking van 29 maart 2018 heeft de inspecteur ambtshalve kwijtschelding verleend voor een bedrag van € 13.766.940,71 aan antidumpingrechten voor biodiesel uit Indonesië en Argentinië . Deze kwijtschelding vond plaats naar aanleiding van de nietigverklaring van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1194/2013 van de Raad van 19 november 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op biodiesel van oorsprong uit Argentinië en Indonesië ten aanzien van een groot aantal producenten (zie arresten van het Gerecht van de Europese Unie van 15 september 2016, zaken T-80/14, T-111/14 tot en met T-121/14 en T-139/14). Na deze kwijtschelding bedroeg het verschuldigde bedrag nog € 26.122.580,43.
1.3.
In zijn uitspraak op bezwaar van 21 december 2018 heeft de inspecteur de utb verder verminderd tot een bedrag van € 25.806.534,84, bestaande uit € 5.117.929,50 aan douanerechten, € 8.706.201,95 aan definitieve antidumpingrechten (o.g.v. Vo 599/2009, biodiesel VS ) en € 11.982.403,39 aan definitieve compenserende rechten (o.g.v. Vo 598/2009, biodiesel VS ).
1.4.
Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en dit hoger beroep nader gemotiveerd bij brief van 8 februari 2024. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Bij brief van 29 april 2024 heeft de inspecteur het bij de rechtbank gedane verzoek tot beperkte kennisneming van (delen van) bepaalde stukken (op grond van artikel 8:29 Awb) herhaald. Bij tussenuitspraak van 20 augustus 2024 heeft de geheimhoudingskamer van het Hof dat verzoek toegewezen. Een proces-verbaal van deze uitspraak is aan partijen toegezonden.
1.7.
Van de inspecteur zijn op 30 en 31 oktober 2024 nadere stukken ontvangen. Van de zijde van belanghebbende is op 8 november 2024 een nader stuk ontvangen.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2024, gelijktijdig met de zaken van belanghebbende met de kenmerken 23/1230 en 23/1233 en de zaken van de aan belanghebbende gelieerde vennootschap [bedrijf 1] met de kenmerken 23/1231, 23/1232 en 23/1234. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is onderdeel van de [X groep] . Deze groep handelt in energieproducten, waaronder biodiesel. [bedrijf 1] (voorheen [bedrijf 1] ) is een zusteronderneming van belanghebbende. De [X groep] heeft diverse handelskantoren in de Verenigde Staten , Europa, het Midden Oosten en het Verre Oosten. De groep maakt gebruik van opslagterminals in onder meer [stad] .
2.2.
Biodiesel wordt vervaardigd door het veresteren van plantaardige en dierlijke oliën met methanol of ethanol. In de onderwerpelijke zaak gaat het met name om Palm Methyl Ester (PME) die is vervaardigd door het veresteren van palmolie, Soy Methyl Ester (SME) die is vervaardigd door het veresteren van sojaolie en Rapeseed Methyl Ester (RME) die is verkregen door het veresteren van raapzaadolie.
2.3. “
FAME” is een verzamelnaam voor alle soorten biodiesel. FAME staat voor “Fatty Acid Methyl Ester”. Die term wordt zowel gebruikt voor onvermengde biodiesels, zoals voornoemde PME, SME en RME, als voor allerhande mengsels van verschillende soorten biodiesel.
2.4.
Afhankelijk van de voor de vervaardiging gebruikte grondstof verschilt het “Cold filter plugging point” (CFPP) van biodiesel. Dit is de laagste temperatuur, uitgedrukt in graden Celsius (°C), waarbij een bepaald volume dieselbrandstof binnen een bepaalde tijd nog steeds door een gestandaardiseerd filtratieapparaat gaat, wanneer het onder bepaalde omstandigheden wordt gekoeld. Deze test geeft een indicatie van de laagste temperatuur waarbij een brandstof een probleemloze stroming in brandstofsystemen zal opleveren. Het CFPP voor PME, SME en RME is als volgt:
Soort biodiesel CFPP
PME (Palm Methyl Ester) ca. +12 °C
SME (Soy Methyl Ester) ca. - 4 °C
RME (Rapeseed Methyl Ester) ca. - 13 °C
2.5.
Met ingang van 1 januari 2012 kennen het GS en de GN een nieuwe post 3826 voor biodiesel, met daarin slechts twee onderverdelingen op 8-cijferniveau: er wordt enkel onderscheid gemaakt tussen (i) monoalkylesters van vetzuren, met een estergehalte van 96,5 gewichtspercenten of meer (3826 00 10) en (ii) andere biodiesels (3826 00 90).
2.6.
[bedrijf 3] , hierna aangeduid als “ [bedrijf 3] ”, exploiteert in de [stad] haven een tankopslagbedrijf voor vloeibare bulkgoederen, waaronder minerale oliën en biodiesel. Zij verzorgt opslag- en expeditiewerkzaamheden voor derden, waaronder belanghebbende, die een aantal opslagtanks van [bedrijf 3] huurt. Voor het uitoefenen van haar werkzaamheden beschikt [bedrijf 3] over een aantal vergunningen, waaronder een vergunning voor een accijnsgoederenplaats en een vergunning voor het beheer van een douane-entrepot type E.
2.7.
Op 13 maart 2012 is aan [bedrijf 3] de vergunning douane-entrepot type E verleend. In de vergunning is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“De vergunning geldt voor de volgende soorten goederen:
1. Goederen die onder het stelsel van douane-entrepots worden opgeslagen:
a. niet-communautaire goederen, zonder dat deze aan rechten bij invoer, belastingen en/of aan handelspolitieke maatregelen worden onderworpen;
b. communautaire goederen waarvoor specifieke communautaire wetgeving voorziet in maatregelen die aan de uitvoer zijn verbonden.
2. Goederen die niet onder het stelsel van douane-entrepots worden opgeslagen:
a. niet-communautaire goederen die in afwachting van opslag onder het stelsel van douane-entrepots, tijdelijk worden opgeslagen in de ruimten van het douane-entrepot;
b. communautaire goederen die in afwachting van een nadere douanebestemming of vanwege het economisch gebruik, tijdelijk worden opgeslagen in de ruimten van het douane-entrepot
(…)
9. Omschrijving van de voorgenomen werkzaamheden
Bulkopslag minerale en plantaardige olie, inclusief het be- en verwerken naar klantenwens met gebruikelijke behandelingen en gezamenlijke opslag. Tevens alle logistieke dienstverlening hiermee verband houdende.
(…)
Algemene voorwaarden
(…)
De entrepositaris moet er voor zorgen dat:
- de goederen tijdens hun verblijf in het douane-entrepot niet aan het douanetoezicht worden onttrokken
- de verplichtingen worden nagekomen welke voortvloeien uit de opslag van goederen die zich onder het stelsel van douane-entrepots bevinden”
2.8.
Tot de stukken van het geding behoort een memo “Mengen van goederen onder een economische Douane Regeling” van 1 maart 2013. In het memo is een overzicht gegeven van de soorten (meng)handelingen met minerale oliën die onder verschillende economische douaneregelingen mogen plaatsvinden. Hierin is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
2.1.
Gezamenlijke opslag in douane-entrepot
Onder gezamenlijke opslag wordt verstaan opslag in dezelfde opslaginrichting
(bijvoorbeeld in een opslagtank) van goederen die gelijksoortig zijn maar waarvan de
douanestatus verschilt. Onder gelijksoortig wordt verstaan goederen met dezelfde GN
code, dezelfde handelskwaliteit en dezelfde technische kenmerken. Met douanestatus
wordt bedoeld of sprake is van niet-communautaire goederen of van communautaire
goederen.
Gezamenlijke opslag van minerale oliën is toegestaan als het goederen van dezelfde
soort betreft. Gelet op de grote verscheidenheid van producten in deze sector is bij het
vaststellen van criteria ter onderscheiding van de soort, aansluiting gezocht bij de in het
internationale handelsverkeer gebruikelijke benamingen, kwaliteitsnormen en technische
kenmerken. Voor de gezamenlijke opslag kunnen aardolie en aardolieproducten in
beginsel als soortgelijk worden beschouwd als de producten onder dezelfde GN-code
van de gecombineerde nomenclatuur zijn in te delen. Voor een aantal producten zijn
aanvullende voorwaarden van toepassing. Deze aanvullende voorwaarden zijn
opgenomen in bijlage 3 van onderdeel 15.50.00 van het Handboek Douane.
(…)
3.1.
Douanestatus na gezamenlijke opslag
Hoewel olieopslagbedrijven vaak over blenden of mengen praten is bij gezamenlijke
opslag in een douane-entrepot douanetechnisch geen sprake van menging of blending.
Gelijksoortige goederen mogen bij elkaar in één tank worden opgeslagen en behouden
hun douane status. Uit het oogpunt van de douane is sprake van twee (of meer) partijen
die in één tank worden opgeslagen en die naast elkaar blijven bestaan. Administratief
blijft sprake van die twee (of meer) partijen. Bij gezamenlijke opslag ontstaat niet één
nieuwe partij, zelfs niet als sprake is van op specificatie brengen.
Bij uitslag moet de entreposeur of de entrepositaris aangeven uit welke partij of partijen
de goederen die worden uitgeslagen afkomstig zijn.
Gezamenlijke opslag mag niet tot gevolg hebben dat een douanestatus wordt toegekend
aan een hoeveelheid goederen die groter is dan de hoeveelheid goederen met die status
die in het douane-entrepot is opgeslagen. De voorraadadministratie moet een juiste
toepassing van deze regel waarborgen.
(…)”
2.9.
In de periode juni 2013 tot en met april 2016 heeft [bedrijf 3] diverse zendingen biodiesel van belanghebbende in haar entrepot geplaatst. Belanghebbende geeft aan [bedrijf 3] opdracht voor het in-, op- en uitslaan van de zendingen biodiesel. [bedrijf 3] doet dit vervolgens op eigen naam en voor eigen rekening.
2.10.
Van het dossier maakt deel uit een conceptverslag van 23 juni 2016 van een bijeenkomst in Brussel op 19 mei 2016 van OLAF met onder meer de lidstaten Spanje en Nederland, waarin is opgenomen:
“it is suspected that biodiesel from de USA, Argentina or Indonesia, after temporary storage or customs warehousing, is entering unlawfully into the EU. On the other hand EU biodiesel (originating or released for free circulation in the EU), after storing in the same storage area, is declared for re-exportation as non-EU biodiesel in order to discharge the temporary storage or customs warehouse procedure for the USA, Argentinian or Indonesian biodiesel.”
2.11.
Bij brief van 7 juli 2016 heeft de inspecteur het voornemen tot het uitreiken van een utb (hierna: het voornemen) aan belanghebbende gezonden. De inspecteur heeft belanghebbende diverse stukken toegezonden en belanghebbende heeft tweemaal gebruik gemaakt van haar inzagerecht. Bij brieven van 5 september 2016 en 26 september 2016 heeft belanghebbende op het voornemen gereageerd.
2.12.
Op 10 oktober 2016 heeft de inspecteur de utb uitgereikt. In de utb heeft de inspecteur onder meer het volgende vermeld:
“De logistieke administratie van [ [bedrijf 3] ] kent veel vastgelegde gegevens in verband met het grote aantal in- en uitslagen. De voorraad wordt per partij, per klant en per tank bijgehouden in de geautomatiseerde systemen voor doeleinden voor voorraadadministratie (Qino) en douane-administratie (Descartes). [X] geeft als goedereneigenaar opdracht aan [bedrijf 3] voor het in-, op- en uitslaan van de partijen biodiesel.
(…)
Douanestatuswisseling van fysiek gescheiden partijen
De in bijlage 03 ‘Berekening navordering biodiesel’ genoemde partijen T1 biodiesel werden geplaatst in het entrepot. In een aantal gevallen was reeds biodiesel (T1 en/of T2) in de tank aanwezig, maar in de meeste gevallen waren de tanks leeg. Vervolgens werden de gehele tankinhouden uitgeslagen als T2 goed. Dus de partijen T1 biodiesel werden onttrokken aan het douanetoezicht.
In bijlage 04 ‘Fysieke tankmutaties biodiesel per zending’ zijn de in- en uitslagen per zending gespecificeerd
naar:
· Tank
· Beweging IN/OUT
· Datum
· Boot
· Netto kilogram
· Douanestatus T1 (‘niet-communautair’ of ‘niet-Unie’) / T2 (‘communautair’ of ‘Unie’)
· Land van oorsprong
· Ordernummer
· Douanedocumentnummer
Uit de gedetailleerde zendingoverzichten blijkt dat het grootste deel van de T1 biodiesel binnen enkele weken fysiek is verscheept naar afnemers binnen de Europese Unie met als status T2.
Op papier (administratief volgens de douanedocumenten) zijn de ingeslagen zendingen biodiesel uit de Verenigde Staten ( US ), Argentinië ( AR ), Indonesië ( ID ) en Maleisië ( MY ) echter als biodiesel met T1 status uitgeslagen naar Noorwegen ( NO ), Egypte ( EG ) en Zuid-Korea ( KR ). Echter, er is uiteindelijk geen druppel biodiesel van de in bijlage 03 ‘Berekening navordering biodiesel’ genoemde partijen wederuitgevoerd naar Noorwegen ( NO ), Egypte ( EG ) en Zuid-Korea ( KR ), aangezien er geen fysieke relatie bestaat tussen de binnenkomende zendingen uit de Verenigde Staten ( US ), Argentinië ( AR ), Indonesië ( ID ) en Maleisië ( MY ) en de uitgaande zendingen naar Noorwegen ( NO ), Egypte ( EG ) en Zuid-Korea ( KR ).
Ondanks het feit dat de in bijlage 04 ‘Fysieke tankmutaties biodiesel per zending’ genoemde partijen T1 biodiesel (inslag uit Verenigde Staten , Argentinië , Indonesië en Maleisië ) en T2 biodiesel (inslag uit de landen van de Europese Unie dan wel vrijgemaakt) prima van elkaar te onderscheiden waren door fysiek gescheiden opslag in aparte tanks, vond in het entrepot van [bedrijf 3] toch douanestatuswisseling plaats, zoals hieronder schematisch weergegeven voor een voorbeeld partij.
(…)
Veruit de meeste in bijlage 03 vermelde T1 status biodiesel zendingen uit de Verenigde Staten ( US ), Argentinië ( AR ), Indonesië en Maleisië ( MY ) zijn ingeslagen in lege tanks en zijn derhalve te allen tijde identificeerbaar als T1 status biodiesel. Alle in bijlage 03 vermelde T1 status biodiesel zendingen (inclusief eventueel al in de tank aanwezige hoeveelheden biodiesel) zijn volledig uitgeslagen als T2 status biodiesel.
Er was geen reden voor douanestatuswisseling, behoudens het niet hoeven te betalen van douanerechten, antidumpingrechten en compenserend recht. Er is derhalve sprake van een onttrekking aan het douanetoezicht als de goederen met onterechte T2 status het entrepot verlaten.
(…)
Beslissing
U bent op basis van artikel 203, lid 3 CDW aangemerkt als schuldenaar.
(…)”
2.13.
Tot de stukken van het geding behoort het Final Report van OLAF van 19 mei 2017 met het kenmerk OF/2015/0019/B1. Dit rapport bevat de resultaten van een onderzoek naar meer dan 70 zendingen (tankers en lichters) biodiesel, waaronder de in de utb betrokken zendingen (zie bijlage 1 van het rapport) en in dit rapport is onder meer - kort samengevat - vermeld dat biodiesel met de oorsprong Argentinië , Indonesië en de Verenigde Staten met de status niet-communautair (T1) aan het douanetoezicht is onttrokken, omdat deze biodiesel vanuit het entrepot van [bedrijf 3] in de Unie terecht is gekomen, zonder dat de biodiesel is aangegeven voor het vrije verkeer, waardoor de douanerechten en antidumpingrechten niet zijn betaald.
2.14.
De onder 1.3 genoemde belastingbedragen die thans nog in geschil zijn, betreffen de volgende 30 zendingen:
inslag
schip
lvo
lvh
dr
adh
comp. recht
totaal
1
14-10-2013
[schip 1]
US
ES
159.754,99
585.559,04
805.908,78
1.551.222,81
2
21-11-2013
[schip 2]
US
ES
137.381,08
603.970,84
831.249,06
1.572.600,98
3
15-4-2014
[schip 3]
AR
ES
225.614,35
0,00
0,00
225.614,35
4
15-5-2014
[schip 4]
AR
ES
118.393,86
0,00
0,00
118.393,86
5
7-6-2014
[schip 5]
ID
ID
111.415,01
0,00
0,00
111.415,01
6
21-6-2014
[schip 6]
AR
AR
87.635,21
0,00
0,00
87.635,21
7
26-6-2014
[schip 7]
US
NO
652.719,73
2.572.714,67
3.540.844,23
6.766.278,63
8
18-8-2014
[schip 8]
AR
ES
702.865,22
0,00
0,00
702.865,22
9
30-9-2014
[schip 9]
US
US
483.411,50
2.089.531,80
2.875.836,45
5.448.779,75
10
12-10-2014
[schip 10] (lichter)
AR
NL
9.984,13
0,00
0,00
9.984,13
11
15-10-2014
[schip 11] (lichter)
AR
NL
103.170,54
0,00
0,00
103.170,54
12
27-10-2014
[schip 12] (lichter)
AR
NL
154.968,19
0,00
0,00
154.968,19
13
29-10-2014
[schip 13] (lichter)
AR
NL
103.314,97
0,00
0,00
103.314,97
14
7-11-2014
[schip 14] (lichter)
AR
NL
221.681,46
0,00
0,00
221.681,46
15
6-12-2014
[schip 14] (lichter)
AR
NL
159.977,81
0,00
0,00
159.977,81
16
6-12-2014
[schip 14] (lichter)
AR
NL
50.188,06
0,00
0,00
50.188,06
17
8-12-2014
[schip 14] (lichter)
AR
NL
212.910,10
0,00
0,00
212.910,10
18
14-12-2014
[schip 15] (lichter)
AR
NL
79.321,58
0,00
0,00
79.321,58
19
15-12-2014
[schip 15] (lichter)
AR
NL
21.330,40
0,00
0,00
21.330,40
20
8-1-2015
[schip 16]
AR
ES
109.459,48
0,00
0,00
109.459,48
21
26-3-2015
[schip 17]
ID
ES
325.865,35
0,00
0,00
325.865,35
22
29-10-2015
[schip 18]
MY
MY
331.211,92
0,00
0,00
331.211,92
23
16-1-2016
[schip 19] (lichter)
US
NL
113.296,82
516.338,77
710.640,47
1.340.276,06
24
26-2-2016
[schip 20] (lichter)
US
NL
65.245,31
345.270,99
475.198,75
885.715,05
25
13-2-2016
[schip 21] (lichter)
US
NL
40.453,21
206.725,41
284.517,55
531.696,17
26
12-2-2016
[schip 22] (lichter)
US
NL
66.069,38
337.609,81
464.654,62
868.333,81
27
23-2-2016
[schip 23] (lichter)
US
NL
52.192,34
267.377,52
367.993,46
687.563,32
28
2-3-2016
[schip 24] (lichter)
US
NL
94.946,35
513.551,72
706.804,63
1.315.302,70
29
6-3-2016
[schip 20] (lichter)
US
NL
63.633,57
344.185,44
473.704,70
881.523,71
30
14-3-2016
[schip 25] (lichter)
US
NL
59.517,58
323.365,94
445.050,69
827.934,21
5.117.929,50
8.706.201,95
11.982.403,39
25.806.534,84
lvh = land van herkomst
VS = Verenigde Staten ; ID = Indonesië ; AR = Argentinië ; MY = Maleisië ; NO = Noorwegen
Vijf zendingen zijn aangevoerd vanuit een niet-EU land (zie grijze arcering). Zeven zendingen zijn per zeeschip aangevoerd vanuit Spaanse entrepots (zie regels met ES als land van herkomst). De overige 18 zendingen zijn aangevoerd per lichter vanuit andere Nederlandse douane-entrepots.

3.Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is in geschil of de utb, voor zover gehandhaafd bij uitspraak op bezwaar, terecht aan belanghebbende is uitgereikt.

4.Beoordeling van het geschil

Belastbaar feit
4.1.
Ook in hoger beroep betoogt belanghebbende primair dat het belastbare feit “onttrekking” van artikel 203 CDW zich niet heeft voorgedaan, zodat er geen douaneschuld is ontstaan en zij reeds daarom ten onrechte is uitgenodigd tot betaling van rechten bij invoer. Belanghebbende erkent dat biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika ( VS ), Indonesië , Maleisië en Argentinië , veelal vervaardigd uit sojaolie ( VS en Argentinië ) of palmolie ( Maleisië en Indonesië ), fysiek bezien in het vrije verkeer van de Europese Unie is gebracht, maar stelt zich op het standpunt dat dit niet leidt tot verschuldigdheid van rechten bij invoer, omdat [bedrijf 3] vanuit haar entrepot eenzelfde hoeveelheid biodiesel van EU-oorsprong, veelal vervaardigd uit raapzaadolie, heeft uitgevoerd naar derde landen en zij deze EU-biodiesel administratief heeft aangemerkt als zijnde van oorsprong uit de VS , Indonesië , Maleisië en Argentinië .
4.2.
Het verwisselen van biodiesel uit derde landen met biodiesel uit de Europese Unie was volgens belanghebbende toegestaan, omdat (1) alle betrokken biodiesel is opgeslagen in het entrepot type E van [bedrijf 3] , (2) gezamenlijke opslag van communautaire en niet-communautaire oliën als bedoeld in artikel 106 CDW en artikel 534 UCDW is toegestaan en (3) in het Handboek Douane (tekst tot 1 mei 2016, onderdeel 5.50.00, hoofdstuk 8 en bijlage 3) was goedgekeurd dat gezamenlijke opslag van communautaire en niet-communautaire oliën niet alleen plaatsvond per tank, maar ook over de grenzen van de individuele tanks heen (“plasadministratie”). Dat fysiek bezien biodiesel uit derde landen zonder betaling van rechten bij invoer in het vrij verkeer van de Unie is gebracht, doet volgens belanghebbende niet ter zake, omdat de biodiesel uit derde landen administratief wél de douanebestemming wederuitvoer heeft gekregen. Administratief sluiten de in totaal uitgeslagen hoeveelheden aan bij de in totaal ingeslagen hoeveelheden.
4.3.
De inspecteur bestrijdt het standpunt van belanghebbende. De goedkeuring in het Handboek Douane, dat over de individuele opslagtanks heen een ‘plasadministratie’ mag worden gevoerd, heeft - zoals de rechtbank heeft geoordeeld - enkel betrekking op minerale oliën en niet (mede) op biodiesel. Gezamenlijke opslag van biodiesel uit derde landen met EU-biodiesel in één tank was wel toegestaan, maar [bedrijf 3] heeft de onderwerpelijke biodiesel uit derde landen niet in één tank gezamenlijk opgeslagen met EU-biodiesel: zij heeft biodiesel in de onderscheiden tanks juist fysiek gescheiden gehouden. De uitslag van de biodiesel uit derde landen met een eAD [1] in plaats van een aangifte voor het vrije verkeer, vormt volgens de inspecteur wel degelijk een onttrekking aan het douanetoezicht als bedoeld in artikel 203 van het CDW. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.4.
Gelet op de vaststaande feiten en de toelichtingen van partijen is in deze zaak kennelijk de mogelijkheid van gezamenlijke opslag als bedoeld in artikel 534, lid 2, van de UCDW, in combinatie met de door het Handboek douane toegestane plasadministratie, aangewend om op stelselmatige basis biodiesel uit derde landen in het vrije verkeer van de EU te brengen zonder betaling van de voor die oorsprongslanden verschuldigde douanerechten, antidumpingrechten en compenserende rechten. Daartoe is biodiesel uit derde landen, die fysiek gescheiden is gehouden van EU-biodiesel, louter administratief aangemerkt als gezamenlijk opgeslagen met EU-biodiesel die zich in andere opslagtanks bevond. Het resultaat is dat (soja- en palmolie-)biodiesel uit Argentinië , Indonesië , Maleisië en de VS (die in de basis minder goede eigenschappen heeft voor gebruik in koude omstandigheden, zie 2.4), zonder betaling van rechten bij invoer in het vrije verkeer van de EU is gebracht. Ter compensatie is (raapzaad)biodiesel van oorsprong uit de EU (met in de basis betere koude-eigenschappen) uitgevoerd naar met name Noorwegen , welke uitvoer administratief en in de douaneaangiften is aangemerkt als wederuitvoer van de biodiesel uit Argentinië , Indonesië , Maleisië en de VS .
4.5.
Naar het oordeel van het Hof lijdt het geen twijfel dat de in artikel 534, lid 2, van de UCDW geopende mogelijkheid tot gezamenlijke opslag niet zover strekt dat zij de in 4.4 beschreven handelwijze mogelijk maakt. Van gezamenlijke opslag in de zin van genoemde bepaling kan daarom geen sprake zijn geweest, althans in elk geval niet over de grenzen van de individuele opslagtanks heen. Voor zover uit het Handboek Douane al anders zou volgen, hetgeen naar het oordeel van het Hof overigens niet zo is door de bijzondere kenmerken van dit geval (lees vooral: de biodiesel is fysiek geschieden gehouden), kan op dat handboek niet met vrucht een beroep worden gedaan, ook niet met toepassing van het door belanghebbende aangevoerde rechtszekerheids- en legaliteitsbeginsel (vgl. HvJ EU 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions (Europe) BV, C153/10, ECLI:EU:C:2011:224, punten 45 t/m 50). Ook kan aan een eventuele (op dat handboek gebaseerde) onjuiste uitvoeringspraktijk van de douane geen gewettigd vertrouwen worden ontleend (vgl. HvJ 16 januari 2025, Baltic Container Terminal, C‑376/23, ECLI:EU:C:2025:20, pt 64 en 65).
4.6.
Gelet op voormeld oordeel en de wijze waarop de inspecteur de utb heeft berekend, behoeft de vraag of het Hof al dan niet gebonden is aan het eenparige standpunt van partijen dat de verschillende soorten biodiesel (zoals PME met een Cold Filter Plugging Point (CFPP) van ca. +12 °C, SME met een CFPP van ca. -4 °C en RME met een CFPP van
ca. -13 graden Celsius) kunnen worden aangemerkt als producten met “dezelfde handelskwaliteit en technische kenmerken” als bedoeld in artikel 534, lid 2, van de TCDW, geen behandeling. Het primaire standpunt van belanghebbende faalt namelijk hoe dan ook: de inspecteur heeft in beginsel terecht rechten bij invoer geheven vanwege het als Uniegoederen uitslaan uit het douane-entrepot van biodiesel die feitelijk uit derde landen afkomstig is, gegeven ook dat hij bij de berekening van het verschuldigde bedrag ervan is uitgegaan dat gezamenlijke opslag in één tank wel is toegestaan.
4.7.
Bij deze stand van het geding stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de inspecteur niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, omdat hij niet voor alle 30 scheepsladingen in detail heeft toegelicht wanneer de onttrekking heeft plaatsgevonden en op grond van welke concrete feiten. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. De modus operandi, als beschreven onder 4.1, wordt als zodanig niet bestreden, niet door belanghebbende en ook niet door [bedrijf 3] (zie uitspraak van heden in zaak 23/1188, punt 4.1). De fysieke tankmutaties zijn (per scheepslading) als bijlage 04 bij de bestreden utb gevoegd. Daarenboven heeft de inspecteur zijn controlebevindingen betreffende de verwisseling van T1 en T2 biodiesel in eerste aanleg reeds uitvoerig toegelicht aan de hand van de scheepsladingen van de [schip 26] (zie 2.14, pt 9) en [schip 19] (zie 2.14, pt 23). In hoger beroep heeft de inspecteur, kennelijk naar aanleiding van de onderwerpelijke grief van belanghebbende, bij brief aan het Hof van 20 oktober 2024 ook voor de scheepsladingen van de [schip 7] (zie 2.14, pt 7), [schip 8] (zie 2.14, pt 8), [schip 21] (zie 2.14, pt 25), [schip 22] (zie 2.14, pt 26), [schip 23] (zie 2.14, pt 27), [schip 20] (inslag 26-2-2016, zie 2.14, pt 24), [schip 24] (zie 2.14, pt 28), [schip 20] (inslag 6-3-2016, zie 2.14, pt 29) en [schip 25] (zie 2.14, pt 30) gedetailleerd uitgewerkt welke tankmutaties er hebben plaatsgevonden, zowel voor de lading (T1) van de desbetreffende schepen als voor de EU-biodiesel (T2) waarmee die scheepsladingen zijn verwisseld. Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur daarmee voldaan aan zijn stelplicht.
4.8.
Ten overvloede merkt het Hof op dat belanghebbende, als huurder van de desbetreffende landtanks van [bedrijf 3] , weet op welk tijdstip de T1-biodiesel is uitgeslagen in het vrije verkeer van de Unie onder dekking van een e-AD. Het betreft immers haar eigen biodiesel; zij gaf zelf – al dan niet door tussenkomst van haar Estlandse zusteronderneming [bedrijf 1] – opdracht voor die uitslagen van haar biodiesel uit het entrepot van [bedrijf 3] . Belanghebbende is er dus zeer wel van op de hoogte op welk tijdstip telkenmale de onttrekking van haar biodiesel aan het douanetoezicht heeft plaatsgevonden.
Eerder belastbaar feit
4.9.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zich ten aanzien van de desbetreffende biodiesel reeds eerder een belastbaar feit heeft voorgedaan en dat er daarom bij uitslag niet (nogmaals) een douaneschuld kan ontstaan op grond van artikel 203 CDW. Zij betoogt dat, als inderdaad de faciliteit van gezamenlijke opslag onjuist is toegepast, reeds daardoor een douaneschuld is ontstaan op de voet van artikel 204 CDW en dat zij voor díe douaneschuld, gelet op het bepaalde in artikel 204, lid 3, van het CDW niet als schuldenaar kan worden aangemerkt.
4.10.
Ook deze grief faalt. [bedrijf 3] heeft de onder 2.14 genoemde scheepsladingen fysiek gescheiden gehouden. Er is geen bepaling in haar vergunning die daaraan in de weg staat, zodat de faciliteit van gezamenlijke opslag, anders dan belanghebbende betoogt, niet onjuist is toegepast. De (eerste) onregelmatigheid vond pas plaats op het moment van uitslag: T1-biodiesel werd in het vrije verkeer van de Unie gebracht, zonder dat er een aangifte voor het brengen in het vrije verkeer was gedaan.
Schuldenaarschap
4.11.
Artikel 203, lid 3, tweede gedachtestreepje, van het CDW wijst als schuldenaar voor het belastbare feit “onttrekking” aan: “de personen die aan deze onttrekking hebben deelgenomen terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht waren onttrokken”. Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar door de rechtbank verworpen standpunt dat zij ten onrechte is aangemerkt als schuldenaar, omdat zij niet ‘wist of redelijkerwijze had moeten weten’ dat haar handelwijze zou leiden tot onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht. Zij betoogt geen wetenschap te hebben, noch redelijkerwijze te kunnen hebben, dat haar werkwijze in strijd zou zijn met de EU-wetgeving. Bovendien is niet zij, maar [bedrijf 3] uiteindelijk verantwoordelijk voor de administratieve en douanetechnische afhandeling van de biodiesel; [bedrijf 3] heeft de controle over de faciliteiten en bijbehorende boekhouding, belanghebbende ontvangt slechts logistieke- en opslagdiensten. [bedrijf 3] schetst het kader en de instructies waarbinnen belanghebbende kan en mag opereren zonder inbreuk op douanewetgeving te maken. Gelet op de AEO-status van [bedrijf 3] mocht belanghebbende erop vertrouwen dat het door [bedrijf 3] geschetste kader en haar instructies juist waren, aldus nog steeds belanghebbende. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.12.
Zoals volgt uit de onder 2.1 genoemde feiten is belanghebbende een professioneel marktdeelnemer, gericht op de internationale handel in energieproducten. Desondanks heeft zij telkenmale aan [bedrijf 3] opdracht verstrekt of doen verstrekken om biodiesel uit derde landen (T1), waarvan zij de eigenaar was, in het vrije verkeer te brengen van de Unie, zonder dat er een aangifte voor het vrije verkeer plaatsvond of had plaatsgevonden. Naar ’s Hofs oordeel kon en kan belanghebbende, als professioneel marktdeelnemer, er in redelijkheid niet vanuit gaan dat deze handelwijze weliswaar niet op grond van het Unierecht, maar wel op grond van het bepaalde in het Handboek douane (dus uitsluitend in Nederland) zou zijn toegestaan. In het arrest van het Hof van Justitie van 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions (Europe) BV, C153/10, ECLI:EU:C:2011:224, is immers reeds geoordeeld dat het Handboek douane, of enig ander nationaal beleidsbesluit, nimmer kan derogeren aan het recht van de Unie. Belanghebbende had daarom redelijkerwijze moeten weten dat door haar handelwijze de T1-biodiesel aan het douanetoezicht werd onttrokken, zo zij dat al niet geweten heeft.
4.13.
Belanghebbende kan worden toegegeven dat ook [bedrijf 3] had behoren te weten dat het niet mogelijk is om biodiesel uit derde landen, waarvoor nota bene antidumpingrechten en compenserende rechten verschuldigd zijn, in het vrije verkeer van de Unie te brengen zonder betaling van deze rechten, maar dit doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende. Zij is daarom terecht als schuldenaar aangemerkt.
Artikel 220, lid 2, letter b, CDW
4.14.
Het beroep van belanghebbende op het bepaalde in artikel 220, lid 2, aanhef en onder letter b, van het CDW faalt. Het bepaalde in artikel 220, lid 2, aanhef en onder letter b, veronderstelt dat er een eerder boekingsmoment is geweest dat de inspecteur, als gevolg van een vergissing zijnerzijds, onbenut heeft gelaten of waarin de inspecteur een te laag bedrag heeft geboekt. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde: de inspecteur heeft pas achteraf ontdekt dat er goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken en kon de desbetreffende douaneschulden daarom niet eerder boeken.
Geldigheid Verordening ( EG ) nr. 598/2009 en Verordening ( EG ) nr. 599/2009
4.15.
Ten aanzien van de twaalf zendingen biodiesel van oorsprong uit de VS (waarvoor in de utb een bedrag van € 8.706.201,95 aan antidumpingrecht en € 11.982.403,39 aan compenserend recht is begrepen, zie 1.3) stelt belanghebbende zich bij deze stand van het geding op het standpunt dat de verordeningen 598/2009 (compenserend recht) en 599/2009 (antidumpingrecht) ongeldig zijn, omdat de ‘blender’s credit’ – een Amerikaanse subsidie op het vermengen van biodiesel met minerale diesel van $ 1 per gallon – zowel via het ingestelde compenserende recht als via het antidumpingrecht (dus dubbel) is gecorrigeerd. Dit is in strijd met de ter zake geldende basisverordeningen en met artikel VI, lid 5, van de GATT 1994, aldus belanghebbende. Zij verzoekt het Hof daarom om prejudiciële vragen te stellen over de geldigheid van genoemde verordeningen. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.16.
In de preambule bij Verordening 599/2009 heeft de Europese Commissie de volgende toelichting gegeven:
“3. Dumping
3.1.
Opmerking vooraf
(45) Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betoogden diverse producenten-exporteurs en ook de NBB
[Hof: National Biodiesel Board , de Amerikaanse biodiesel-producentenvereniging]dat er bij de dumpingberekeningen een correctie had moeten worden gemaakt voor het effect van de subsidiëring. Volgens hen leidde het niet in aanmerking nemen van de gevolgen van de subsidiëring voor de binnenlandse verkoop en voor de uitvoer tot een onderschatting van de inkomsten, wat niet alleen van invloed was op de normale waarde van het soortgelijke product, maar ook op de vaststelling van de uitvoerprijs van het betrokken product. De normale waarde werd beïnvloed omdat bij het onderzoek van de vraag of de verkoop in het kader van normale handelstransacties had plaatsgevonden, was uitgegaan van verkoopprijzen die geen rekening hielden met de inkomsten als gevolg van de verkoop van producten waarvoor subsidie was verleend, terwijl de uitvoerprijs om dezelfde reden evenzeer te laag werd opgegeven. Deze partijen beweerden voorts dat het niet-corrigeren voor de subsidie een duidelijke fout bij de toepassing van artikel 2, leden 4 en 10, van de basisverordening vormde, omdat dit mede leidde tot het gebruik van berekende normale waarden terwijl de productie en de verkoop van het betrokken product in werkelijkheid, wanneer rekening wordt gehouden met de subsidies, winstgevend waren. Er wordt aan herinnerd dat volgens de bevindingen van het onderzoek de Amerikaanse autoriteiten mengers een accijnsverlaging („blender’s credit”) van 1 dollar per gallon zuivere biodiesel in een mengsel van biodiesel en minerale diesel toekenden.
(46) Volgens de NBB had die accijnsverlaging niet alleen bij de normale waarde, maar ook bij de uitvoerprijs moeten worden opgeteld, om aldus overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening te zorgen voor een billijke vergelijking en voor functionele symmetrie tussen de normale waarde en de uitvoerprijs.
(47) Zoals in overweging 38 van de voorlopige verordening is uiteengezet, worden de omstandigheden waaronder een subsidie tot de door de NBB verlangde correctie ter vermijding van dubbele compensatie in het geval van een gelijktijdig antisubsidie- en antidumpingonderzoek voor hetzelfde product kan leiden, expliciet geregeld in artikel 24, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, waarin wordt bepaald dat op geen enkel product zowel antidumpingrechten als compenserende rechten kunnen worden geheven met het doel het hoofd te bieden aan een en dezelfde situatie die door dumping of door de subsidiëring bij uitvoer ontstaat. Deze omstandigheden doen zich in dit geval niet voor. De blender's credit is een subsidie die op dezelfde wijze en voor hetzelfde bedrag zowel bij binnenlandse verkoop als bij uitvoer beschikbaar is, zodat het niet gaat om een subsidiëring bij uitvoer in de zin van artikel 24, lid 1. Dit werd niet aangevochten door de NBB . Daarom werd het argument dat bij de dumpingberekeningen voor de blender’s credit „gecorrigeerd” moet worden ongegrond geacht en verworpen.”
4.17.
Deze door de Europese Commissie gemaakte beoordeling is juist. Ook anderszins ziet het Hof geen aanleiding om te twijfelen aan de geldigheid van de verordeningen 598/2009 en 599/2009.
Vergoeding van immateriële schade
4.18.
Belanghebbende voert in hoger beroep terecht aan dat de rechtbank heeft verzuimd om te beslissen op haar verzoek om vergoeding van immateriële schade voor de lange duur van de bezwaarfase. Het Hof zal daarom alsnog op dit verzoek beslissen.
4.19.
Het bezwaarschrift is ingediend op 26 oktober 2016. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 1 september 2023. De behandeling in eerste aanleg heeft derhalve 83 maanden geduurd. De redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep tezamen bedraagt twee jaar, waarvan zes maanden worden toegerekend aan de bezwaarfase en achttien maanden aan de beroepsfase. Het Hof vindt in de ingewikkeldheid van de zaak aanleiding om de redelijke termijn voor de bezwaarfase te verlengen met drie maanden en de termijn voor de beroepsfase met zes maanden. De ingewikkeldheid is gelegen in de aard en omvang van de fiscale problematiek alsmede in de omstandigheid dat naast belanghebbende nog twee andere schuldenaren procederen over dezelfde douaneschulden (zie uitspraken van heden met de zaaknummers 23/1188 en 23/1232), maar met twee verschillende gemachtigden, welke gemachtigden uiteenlopende standpunten hebben ingenomen en onafhankelijk van elkaar grote hoeveelheden stukken hebben ingediend.
4.20.
Gelet op het vorenoverwogene is de redelijke termijn in eerste aanleg overschreden met 83 -/- 33 = 50 maanden. Belanghebbende komt daarom in aanmerking voor een vergoeding van immateriële schade van € 4.500. Van dit bedrag dient 17/50e (€ 1.530) te worden toegerekend aan de inspecteur en 33/50e (€ 2.970) aan de Staat. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Slotsom
4.21.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, maar uitsluitend voor zover het de vergoeding van immateriële schade betreft. De uitspraak van de rechtbank dient in zoverre te worden te worden vernietigd.

5.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.
Voor de beroepsfase vindt de kostenvergoeding alleen haar aanleiding in het toegewezen verzoek tot vergoeding van immateriële schade. Daarbij past een bedrag van € 227 (1 punt (het verzoek), een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor 0,25; vgl. HR 10 november 2023, ECLI: NL :HR:2023:1526, r.o. 5.2).
Voor het hoger beroep vindt de kostenvergoeding haar aanleiding in de omstandigheid dat het rechtsmiddel gegrond is; belanghebbende is in het gelijk gesteld. Daarbij past in beginsel een bedrag van € 2.721 (2 punten (beroepschrift en bijwonen van de zitting), een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor 1,5, omdat het een bovengemiddeld zware zaak betreft). Het Hof zal het bedrag van de kostenvergoeding echter op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit matigen tot € 454, omdat belanghebbende slechts op een ondergeschikt en volkomen ongecompliceerd punt in het gelijk is gesteld, te weten de ontbrekende beslissing over immateriële schade.
De totale kostenvergoeding komt daarmee op € 681. Zij komt voor de helft ten laste van de inspecteur en voor de andere helft ten laste van de Staat.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin geen beslissing is genomen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.530;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 2.970;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding in beroep en hoger beroep voor een bedrag van € 340,50;
- veroordeelt de Staat in de kosten van belanghebbende voor het geding in beroep en hoger beroep voor een bedrag van € 340,50;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende de helft van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (tezamen € 893), derhalve € 446,50, te vergoeden;
- gelast de Staat aan belanghebbende de helft van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (tezamen € 893), derhalve € 446,50, te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 25 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad. nl .
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad. nl ).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad. nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad. nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.eAD = elektronisch administratief document, voor vervoer van EU-goederen onder schorsing van accijns.