ECLI:NL:GHAMS:2025:988

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
23/1230
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanerechtelijke beoordeling van gezamenlijke opslag van biodiesel en douaneschuld bij invoer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een douanerechtelijke kwestie. De belanghebbende, een onderdeel van de [X groep], had biodiesel van Amerikaanse oorsprong opgeslagen in een douane-entrepot en deze later als EU-biodiesel uitgeslagen. De inspecteur van de Douane had een uitnodiging tot betaling (utb) uitgegeven voor douanerechten, omdat de biodiesel zonder betaling van rechten in het vrije verkeer van de EU was gebracht. De belanghebbende betoogde dat de gezamenlijke opslag van biodiesel uit de VS en EU-biodiesel was toegestaan op basis van artikel 534, lid 2, van de UCDW en dat er geen douaneschuld was ontstaan. Het Hof oordeelde echter dat de mogelijkheid tot gezamenlijke opslag niet zo ver strekt dat de handelwijze van de belanghebbende gerechtvaardigd was. De inspecteur had terecht douanerechten geheven, omdat de biodiesel uit de VS zonder betaling van rechten was uitgeslagen. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende als professioneel marktdeelnemer had moeten weten dat haar handelwijze in strijd was met de douanewetgeving. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de vergoeding van immateriële schade, en de belanghebbende kreeg een schadevergoeding toegewezen voor de lange duur van de bezwaarfase.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/1230
25 februari 2025
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigden: mr. J.A.G. Winkels en L.J. van Drie MSc)
tegen de uitspraak van 1 september 2023 in de zaak met kenmerk HAA 19/725 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Douane, de inspecteur,
en
de Staat(de Minister van Justitie en Veiligheid), hierna: de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor een bedrag van in totaal € 1.374.343,81, bestaande uit € 166.823,67 aan douanerechten, € 508.149,97 aan definitieve antidumpingrechten en € 699.370,17 aan definitieve compenserende rechten.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en dit hoger beroep nader gemotiveerd bij brief van 8 februari 2024. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 29 april 2024 heeft de inspecteur het bij de rechtbank gedane verzoek tot beperkte kennisneming van (delen van) bepaalde stukken (op grond van artikel 8:29 Awb) herhaald. Bij tussenuitspraak van 20 augustus 2024 heeft de geheimhoudingskamer van het Hof dat verzoek toegewezen. Een proces-verbaal van deze uitspraak is aan partijen toegezonden.
1.6.
Van belanghebbende is op 8 november 2024 een nader stuk ontvangen.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2024, gelijktijdig met de zaken van belanghebbende met de kenmerken 23/1229 en 23/1233 en de zaken van de aan belanghebbende gelieerde vennootschap [bedrijf 1] met de kenmerken 23/1231, 23/1232 en 23/1234. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is onderdeel van de [X groep] . Deze groep handelt in energieproducten, waaronder biodiesel. [bedrijf 1] (voorheen [bedrijf 3] ) is een zusteronderneming van belanghebbende. De [X groep] heeft diverse handelskantoren in de Verenigde Staten , Europa, het Midden Oosten en het Verre Oosten. De groep maakt gebruik van opslagterminals in onder meer [stad] .
2.2.
Biodiesel wordt vervaardigd door het veresteren van plantaardige en dierlijke oliën met methanol of ethanol. In de onderwerpelijke zaak gaat het met name om Rapeseed Methyl Ester (RME), die is verkregen door het veresteren van raapzaadolie.
2.3.
Met ingang van 1 januari 2012 kennen het GS en de GN een nieuwe post 3826 voor biodiesel, met daarin slechts twee onderverdelingen op 8-cijferniveau: er wordt enkel onderscheid gemaakt tussen (i) biodiesel met een estergehalte van 96,5 volumeprocenten of meer en (ii) andere biodiesels.
2.4.
[bedrijf 4] , hierna aangeduid als “ [bedrijf 4] ”, exploiteert in de [stad] haven een tankopslagbedrijf voor vloeibare bulkgoederen, waaronder minerale oliën en biodiesel. Zij verzorgt opslag- en expeditiewerkzaamheden voor derden, waaronder belanghebbende, die een aantal opslagtanks van [bedrijf 4] huurt. Voor het uitoefenen van haar werkzaamheden beschikt [bedrijf 4] over een douanevergunningen, waaronder een vergunning voor een accijnsgoederenplaats en een vergunning voor het beheer van een douane-entrepot type E.
2.5.
Op 13 maart 2012 is aan [bedrijf 4] de vergunning douane-entrepot type E verleend. In de vergunning is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“De vergunning geldt voor de volgende soorten goederen:
1. Goederen die onder het stelsel van douane-entrepots worden opgeslagen:
a. niet-communautaire goederen, zonder dat deze aan rechten bij invoer, belastingen en/of aan handelspolitieke maatregelen worden onderworpen;
b. communautaire goederen waarvoor specifieke communautaire wetgeving voorziet in maatregelen die aan de uitvoer zijn verbonden.
2. Goederen die niet onder het stelsel van douane-entrepots worden opgeslagen:
a. niet-communautaire goederen die in afwachting van opslag onder het stelsel van douane-entrepots, tijdelijk worden opgeslagen in de ruimten van het douane-entrepot;
b. communautaire goederen die in afwachting van een nadere douanebestemming of vanwege het economisch gebruik, tijdelijk worden opgeslagen in de ruimten van het douane-entrepot
(…)
9. Omschrijving van de voorgenomen werkzaamheden
Bulkopslag minerale en plantaardige olie, inclusief het be- en verwerken naar klantenwens met gebruikelijke behandelingen en gezamenlijke opslag. Tevens alle logistieke dienstverlening hiermee verband houdende.
(…)
Algemene voorwaarden
(…)
De entrepositaris moet er voor zorgen dat:
- de goederen tijdens hun verblijf in het douane-entrepot niet aan het douanetoezicht worden onttrokken
- de verplichtingen worden nagekomen welke voortvloeien uit de opslag van goederen die zich onder het stelsel van douane-entrepots bevinden”
2.6.
In de periode juni 2013 tot en met april 2016 heeft [bedrijf 4] diverse zendingen biodiesel van belanghebbende in haar entrepot geplaatst. Belanghebbende geeft, door tussenkomst van [bedrijf 1] , aan [bedrijf 4] opdracht voor het in-, op- en uitslaan van de zendingen biodiesel. [bedrijf 4] doet dit vervolgens op eigen naam en voor eigen rekening. De onderhavige zaak betreft een zending biodiesel die afkomstig is van [bedrijf 5] en die op 21 augustus 2013, onder dekking van T1 document met MRN [***] , met de lichter ‘ [schip 1] ’ naar [bedrijf 4] is vervoerd. Het betreft 2.950.929 kg niet-communautaire (T1) biodiesel, van oorsprong uit de VS , en 443.168 kg communautaire (T2) biodiesel. [bedrijf 4] heeft de gehele zending, dus 3.394.097 kg, conform de aan haar verstrekte opdracht opgeslagen in tank T303, die bij aanvang van de lossing leeg was.
2.7.
In haar maandaangifte heeft [bedrijf 4] vermeld dat de gehele hoeveelheid niet-communautaire (T1) biodiesel die is aangevoerd met de [schip 1] (dus 2.950.929 kg) is wederuitgevoerd, met de bestemming Noorwegen . Ter zake is vermeld:
[tabel]
De naar Noorwegen uitgevoerde biodiesel is echter fysiek niet afkomstig uit tank T303, maar uit tanks T207, T301 en T302, welke waren gevuld met communautaire (T2) biodiesel. Tussen tank T303 en laatstgenoemde tanks hebben weliswaar administratieve tankmutaties plaatsgevonden, maar de T1-biodiesel uit de [schip 1] , die is opgeslagen in tank T303, heeft deze administratieve mutaties niet fysiek gevolgd.
2.8.
Over de biodiesel in tank T303 is vermeld in het excelbestand “Tankmetingen [X] 2013-2016 (7 juli 2016).xlsx”, dat de inspecteur op 14 juli 2016 aan belanghebbende heeft verstrekt, dat op 22, 24 en 26 augustus 2013 achtereenvolgens 650.542 kg, 1.300.772 kg en 664.058 kg als T2 is uitgeslagen met elektronische accijnsdocumenten (e-AD’s). In dat excelbestand is verder vermeld dat ook in de weken daarna uit tank T303 alleen biodiesel met e-AD’s is uitgeslagen, alsof het biodiesel met een communautaire status (T2) betreft.
Een overzicht van de fysieke inslag in tank T303 en de daaropvolgende fysieke uitslagen uit tank T303 en de administratieve uitslagen uit tanks T207, T301 en T302 is als bijlage 6.1. gevoegd bij het Final Report van OLAF van 19 mei 2017 met het kenmerk OF/2015/0019/B1 (zie punt 2.13 en 2.14).
2.9.
Van het dossier maakt deel uit een conceptverslag van 23 juni 2016 van een bijeenkomst in Brussel op 19 mei 2016 van OLAF met onder meer de lidstaten Spanje en Nederland, waarin is opgenomen:
“it is suspected that biodiesel from de USA, Argentina or Indonesia, after temporary storage or customs warehousing, is entering unlawfully into the EU. On the other hand EU biodiesel (originating or released for free circulation in the EU), after storing in the same storage area, is declared for re-exportation as non-EU biodiesel in order to discharge the temporary storage or customs warehouse procedure for the USA, Argentinian or Indonesian biodiesel.”
2.10.
Tot de stukken van het geding behoren onder meer de volgende e-mailberichten, waarbij [bedrijf 1] telkenmale namens belanghebbende is opgetreden:
- een e-mail van 19 augustus 2013 van [bedrijf 1] , namens belanghebbende, aan [bedrijf 4] , waarin de aankomst van de [schip 1] bij het entrepot van [bedrijf 4] wordt aangekondigd met onder meer de volgende informatie:
“Ship name:
[schip 1] ( [schip 1] )
(…)
Commodity:
RME
(…)
Loading Port:
[plaats]
(…)
Receivers : [X] , [Z] , [X] (…)
(…)
best regards,
(…)
on behalf of [X] ,
[Z] , [X] ”
- een e-mailbericht van 23 augustus 2013 van [bedrijf 4] . In deze e-mail is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“(…)
We discharged the barge [schip 1] . Nomination below.
Now we received a paper split for this barge from [bedrijf 5] ;
- 443.618 MT on EAD Excise
- 2.946.139 MT on T1 bonded
For the bonded part we need the additional information to complete the inbound;
- Invoice
- Incoterms
- Certificate of origin
Please send asap.
Also do we need to custom clear the bonded part?
Please advise.
(…)”
- een reactie van een medewerker van [bedrijf 1] op laatstgenoemd e-mailbericht, eveneens van 23 augustus 2013, waarin het volgende is vermeld:

Don'tcustom clear it pls
Tks a lot”
- een reactie van [bedrijf 4] op laatstgenoemde e-mail, eveneens van 23 augustus 2013, waarin het volgende is vermeld:
“Ok, thx.
Please send requested info asap, as the [schip 2] already loaded out of this parcel.”
- een e-mail van 26 augustus 2013 van [bedrijf 4] aan [bedrijf 1] . In deze e-mail is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
We need this to close the inbound on the T1.
Otherwise we will get problems with customs, for not closing the T1 document in time and we may get a warrant for this.
(…)”
- een e-mail van 26 augustus 2013 een medewerker van [bedrijf 1] namens belanghebbende aan [bedrijf 4] . In deze e-mail is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
Please find attached the invoice.
Incoterms FOB Amsteradm
Will revert with cert of origin for sme
(…)”
2.11.
Bij brief van 7 juli 2016 heeft de inspecteur het voornemen tot het uitreiken van een utb (hierna: het voornemen) aan belanghebbende gezonden. De inspecteur heeft belanghebbende diverse stukken toegezonden en belanghebbende heeft tweemaal gebruik gemaakt van haar inzagerecht. Bij brieven van 5 september 2016 en 26 september 2016 heeft belanghebbende op het voornemen gereageerd.
2.12.
De inspecteur heeft op 15 september 2016 aan belanghebbende de onderhavige utb uitgereikt. In deze utb is onder meer het volgende vermeld:
“De uitslagen naar Noorwegen (gebruikt om de afloop van de partij US biodiesel van het schip [schip 1] administratief te verantwoorden) hebben geen enkele fysieke relatie met de eerdere inslag van het schip [schip 1] , doordat de uitslagen hebben plaatsgevonden vanuit compleet andere tanks en met een andere status, te weten Unie status. Kortom, er is geen druppel US biodiesel van het schip [schip 1] wederuitgevoerd naar Noorwegen , maar de partij US biodiesel is in de Europese Unie gebleven zonder betaling van rechten.
(…)
Douanestatuswisseling
De partij biodiesel met niet-Unie status afkomstig van de [schip 1] wordt geplaatst in het entrepot. Vervolgens wordt de gehele tankinhoud uitgeslagen met Unie status. Dus de partij biodiesel met niet-Unie status wordt onttrokken aan het douanetoezicht. Uit het onderstaande overzicht blijkt dat het grootste deel van de partij biodiesel al binnen enkele dagen fysiek is verscheept binnen de Europese Unie. De rest van de tankinhoud volgt in de daaropvolgende maand, ook met uitslag als Unie status biodiesel naar afnemers in de Europese Unie.
IN/OUT Schip Datum Tank T303 Status Douanedocumentnr.
in netto kg
EMPTY 21-8-2013 0
IN [schip 1] 21-8-2013 2.950.929 niet-Unie (T1) [***]
IN [schip 1] 21-8-2013 443.168 Unie (T2) [***]
OUT [schip 2] 22-8-2013 -650.542 deels onterecht Unie (T2) [***]
OUT [schip 3] 24-8-2013 -1.300.772 onterecht Unie (T2) [***]
OUT [schip 4] 26-8-2013 -664.058 onterecht Unie (T2) [***]
Op papier (administratief volgens de douanedocumenten) is de zending van de [schip 1] echter in september 2013 als biodiesel met niet-Unie status uitgeslagen naar Noorwegen .
(…)”
2.13.
Tot de stukken van het geding behoort het Final Report van OLAF van 19 mei 2017 met het kenmerk OF/2015/0019/B1. Dit rapport bevat de resultaten van een onderzoek naar meer dan 70 zendingen (tankers en lichters) biodiesel, waaronder de in de utb betrokken zending en in dit rapport is onder meer - kort samengevat - vermeld dat biodiesel met de oorsprong Argentinië, Indonesië en de Verenigde Staten met de niet-communautaire status (T1) aan het douanetoezicht is onttrokken, omdat deze biodiesel vanuit (onder andere) het entrepot van [bedrijf 4] in de Unie terecht is gekomen zonder dat de biodiesel is aangegeven voor het vrije verkeer, waardoor de douanerechten en antidumpingrechten niet zijn betaald.
2.14.
Als annex 6.1 bij het Final Report is een overzicht gevoegd van de inslag en uitslagen van de [schip 1] (“partijgegevens inslag 37 [schip 1] ( US )”). Daarin zijn de fysieke inslag en de fysieke uitslagen van tank T303 opgenomen en de uitslagen uit tanks T207, T301 en T302, die [bedrijf 4] administratief heeft verantwoord als ware het de biodiesel uit de [schip 1] .

3.Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is in geschil of de utb terecht aan belanghebbende is uitgereikt.

4.Beoordeling van het geschil

Belastbaar feit
4.1.
Ook in hoger beroep betoogt belanghebbende primair dat het belastbare feit “onttrekking” van artikel 203 CDW zich niet heeft voorgedaan, zodat er geen douaneschuld is ontstaan en zij reeds daarom ten onrechte is uitgenodigd tot betaling van rechten bij invoer. Belanghebbende erkent dat biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika ( VS ) fysiek bezien in het vrije verkeer van de Europese Unie is gebracht, maar stelt zich op het standpunt dat dit niet leidt tot verschuldigdheid van rechten bij invoer, omdat vanuit het entrepot van [bedrijf 4] eenzelfde hoeveelheid biodiesel van EU-oorsprong is uitgevoerd naar Noorwegen en deze EU-biodiesel administratief is aangemerkt als zijnde van oorsprong uit de VS .
4.2.
Het verwisselen van biodiesel uit de VS met biodiesel uit de Europese Unie was volgens belanghebbende toegestaan, omdat (1) alle betrokken biodiesel is opgeslagen in hetzelfde entrepot type E, (2) gezamenlijke opslag van communautaire en niet-communautaire oliën op grond van artikel 106 CDW en artikel 534 UCDW is toegestaan en (3) in het Handboek Douane (tekst tot 1 mei 2016, onderdeel 5.50.00, hoofdstuk 8 en bijlage 3) was goedgekeurd dat gezamenlijke opslag van communautaire en niet-communautaire oliën niet alleen plaatsvond per tank, maar ook over de grenzen van de individuele tanks heen (“plasadministratie”). Dat fysiek bezien biodiesel uit de VS zonder betaling van rechten bij invoer in het vrij verkeer van de Unie is gebracht, doet volgens belanghebbende niet ter zake, omdat de biodiesel uit de VS administratief wél de douanebestemming wederuitvoer heeft gekregen. Administratief sluiten de in totaal uitgeslagen hoeveelheden aan bij de in totaal ingeslagen hoeveelheden.
4.3.
De inspecteur bestrijdt het standpunt van belanghebbende. De goedkeuring in het Handboek Douane, dat over de individuele opslagtanks heen een ‘plasadministratie’ mag worden gevoerd, heeft - zoals de rechtbank heeft geoordeeld - enkel betrekking op minerale oliën en niet (mede) op biodiesel. Gezamenlijke opslag van biodiesel uit derde landen met EU-biodiesel in één tank was wel toegestaan, maar belanghebbende heeft de onderwerpelijke biodiesel uit de VS en de EU-biodiesel die naar Noorwegen is uitgevoerd niet in één tank gezamenlijk opgeslagen: de Amerikaanse biodiesel bevond zich in tank T303, terwijl de EU-biodiesel die naar Noorwegen is geëxporteerd is uitgeslagen uit de tanks T207, T301 en T302. De uitslag van de Amerikaanse biodiesel uit tank T303 met een eAD [1] in plaats van een aangifte voor het vrije verkeer, vormt volgens de inspecteur wel degelijk een onttrekking aan het douanetoezicht als bedoeld in artikel 203 van het CDW. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.4.
Gelet op de vaststaande feiten en de toelichtingen van partijen, is in deze zaak kennelijk de mogelijkheid van gezamenlijke opslag als bedoeld in artikel 534, lid 2, van de UCDW, in combinatie met de door het Handboek douane toegestane plasadministratie, aangewend om biodiesel uit de VS in het vrije verkeer van de EU te brengen zonder betaling van de voor dat oorsprongsland verschuldigde douanerechten, antidumpingrechten en compenserende rechten. Daartoe is de biodiesel uit de VS die zich in tank T303 bevond louter administratief aangemerkt als gezamenlijk opgeslagen met EU-biodiesel die zich in de opslagtanks T207, T301 en T302 bevond. Het resultaat is dat op 22, 24 en 26 augustus 2013 (zie 2.12) biodiesel uit de VS zonder betaling van rechten bij invoer vanuit tank T303 in het vrije verkeer van de EU is gebracht. Ter compensatie is eind september EU-biodiesel uit de tanks T-207, T301 en T302 uitgevoerd naar Noorwegen , welke uitvoer administratief en in de douaneaangiften is aangemerkt als wederuitvoer van de biodiesel uit de VS .
4.5.
Naar het oordeel van het Hof lijdt het geen twijfel dat de in artikel 534, lid 2, van de UCDW geopende mogelijkheid tot gezamenlijke opslag niet zover strekt dat zij de in 4.4 beschreven handelwijze mogelijk maakt. Van gezamenlijke opslag in de zin van genoemde bepaling kan daarom geen sprake zijn geweest, althans in elk geval niet over de grenzen van de individuele opslagtanks heen. Voor zover uit het Handboek Douane al anders zou volgen, hetgeen naar het oordeel van het Hof overigens niet zo is door de bijzondere kenmerken van dit geval (lees vooral: het geheel van de handelwijze van belanghebbende, [bedrijf 4] en [bedrijf 1] , met betrekking tot het administratief als gezamenlijk opgeslagen beschouwen van fysiek gescheiden partijen biodiesel, zoals die mede is te kennen uit de zaak met kenmerk 23/1229, waarin het Hof heden eveneens uitspraak doet), kan op dat handboek niet met vrucht een beroep worden gedaan (vgl. HvJ EU 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions (Europe) BV, C153/10, ECLI:EU:C:2011:224, pt 45 t/m 50). Ook kan aan een eventuele (op dat handboek gebaseerde) onjuiste uitvoeringspraktijk van de douane geen gewettigd vertrouwen worden ontleend (vgl. HvJ 16 januari 2025, Baltic Container Terminal, C‑376/23, ECLI:EU:C:2025:20, pt 64 en 65).
4.6.
Gelet op voormeld oordeel faalt het primaire standpunt van belanghebbende: de inspecteur heeft in beginsel terecht rechten bij invoer geheven vanwege het als EU-biodiesel uitslaan uit het douane-entrepot van biodiesel die in werkelijkheid van Amerikaanse oorsprong is.
Eerder belastbaar feit
4.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zich ten aanzien van de desbetreffende biodiesel reeds eerder een belastbaar feit heeft voorgedaan en dat er daarom bij uitslag niet (nogmaals) een douaneschuld kan ontstaan op grond van artikel 203 CDW. Zij betoogt dat, als inderdaad de faciliteit van gezamenlijke opslag onjuist is toegepast, reeds daardoor een douaneschuld is ontstaan op de voet van artikel 204 CDW en dat zij voor díe douaneschuld, gelet op het bepaalde in artikel 204, lid 3, van het CDW niet als schuldenaar kan worden aangemerkt.
4.8.
Ook deze grief faalt. [bedrijf 4] heeft de scheepslading van de [schip 1] fysiek gescheiden gehouden in tank T303. Er is geen bepaling in de vergunning van [bedrijf 4] die daaraan in de weg staat, zodat de faciliteit van gezamenlijke opslag, anders dan belanghebbende betoogt, niet onjuist is toegepast. De (eerste) onregelmatigheid vond pas plaats op het moment van uitslag: T1-biodiesel werd in het vrije verkeer van de Unie gebracht, zonder dat er een aangifte voor het brengen in het vrije verkeer was gedaan.
Schuldenaarschap
4.9.
Artikel 203, lid 3, tweede gedachtestreepje, van het CDW wijst als schuldenaar voor het belastbare feit “onttrekking” aan: “de personen die aan deze onttrekking hebben deelgenomen terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht waren onttrokken”. Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar door de rechtbank verworpen standpunt dat zij ten onrechte is aangemerkt als schuldenaar, omdat zij niet ‘wist of redelijkerwijze had moeten weten’ dat haar handelwijze zou leiden tot onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht. Zij betoogt geen wetenschap te hebben, noch redelijkerwijze te kunnen hebben, dat haar werkwijze in strijd zou zijn met de EU-wetgeving. Bovendien is niet zij, maar [bedrijf 4] uiteindelijk verantwoordelijk voor de administratieve en douanetechnische afhandeling van de biodiesel; [bedrijf 4] heeft de controle over de faciliteiten en bijbehorende boekhouding, belanghebbende ontvangt slechts logistieke- en opslagdiensten. [bedrijf 4] schetst het kader en de instructies waarbinnen belanghebbende kan en mag opereren zonder inbreuk op douanewetgeving te maken. Gelet op de AEO-status van [bedrijf 4] mocht belanghebbende erop vertrouwen dat het door [bedrijf 4] geschetste kader en haar instructies juist waren, aldus nog steeds belanghebbende. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.10.
Zoals volgt uit de onder 2.1 genoemde feiten is belanghebbende een professioneel marktdeelnemer, gericht op de internationale handel in energieproducten. Desondanks heeft zij aan [bedrijf 4] opdracht doen verstrekken (zie 2.10) om biodiesel uit de Verenigde Staten (T1), waarvan zij de eigenaar was, in het vrije verkeer te brengen van de Unie, zonder dat er een aangifte voor het vrije verkeer plaatsvond of had plaatsgevonden. Naar ’s Hofs oordeel kon en kan belanghebbende, als professioneel marktdeelnemer, er in redelijkheid niet vanuit gaan dat deze handelwijze weliswaar niet op grond van het Unierecht, maar wel op grond van het bepaalde in het Handboek douane (dus uitsluitend in Nederland) zou zijn toegestaan. In het arrest van het Hof van Justitie van 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions (Europe) BV, C153/10, ECLI:EU:C:2011:224, is immers reeds geoordeeld dat het Handboek douane, of enig ander nationaal beleidsbesluit, nimmer kan derogeren aan het recht van de Unie. Belanghebbende had daarom redelijkerwijze moeten weten dat door haar handelwijze de T1-biodiesel aan het douanetoezicht werd onttrokken, zo zij dat al niet geweten heeft.
4.11.
Belanghebbende kan worden toegegeven dat ook [bedrijf 4] had behoren te weten dat het niet mogelijk is om biodiesel uit derde landen, waarvoor nota bene antidumpingrechten en compenserende rechten verschuldigd zijn, in het vrije verkeer van de Unie te brengen zonder betaling van deze rechten, maar dit doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende. Zij is daarom terecht als schuldenaar aangemerkt.
Artikel 220, lid 2, letter b, CDW
4.12.
Het beroep van belanghebbende op artikel 220, lid 2, aanhef en onder letter b, van het CDW faalt. Het bepaalde in artikel 220, lid 2, aanhef en onder letter b, veronderstelt dat er een eerder boekingsmoment is geweest dat de inspecteur, als gevolg van een vergissing zijnerzijds, onbenut heeft gelaten of waarin de inspecteur een te laag bedrag heeft geboekt. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde: de inspecteur heeft pas achteraf ontdekt dat er goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken en kon de desbetreffende douaneschulden daarom niet eerder boeken.
Geldigheid Verordening (EG) nr. 598/2009 en Verordening (EG) nr. 599/2009
4.13.
Bij deze stand van het geding stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de verordeningen 598/2009 (compenserend recht) en 599/2009 (antidumpingrecht) ongeldig zijn, omdat de ‘blender’s credit’ – een Amerikaanse subsidie op het vermengen van biodiesel met minerale diesel van $ 1 per gallon – zowel via het ingestelde compenserende recht als via het antidumpingrecht (dus dubbel) is gecorrigeerd. Dit is in strijd met de ter zake geldende basisverordeningen en met artikel VI, lid 5, van de GATT 1994, aldus belanghebbende. Zij verzoekt het Hof daarom om prejudiciële vragen te stellen over de geldigheid van genoemde verordeningen. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.14.
In de preambule bij Verordening 599/2009 heeft de Europese Commissie de volgende toelichting gegeven:
“3. Dumping
3.1.
Opmerking vooraf
(45) Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betoogden diverse producenten-exporteurs en ook de NBB
[Hof: National Biodiesel Board , de Amerikaanse biodiesel-producentenvereniging]dat er bij de dumpingberekeningen een correctie had moeten worden gemaakt voor het effect van de subsidiëring. Volgens hen leidde het niet in aanmerking nemen van de gevolgen van de subsidiëring voor de binnenlandse verkoop en voor de uitvoer tot een onderschatting van de inkomsten, wat niet alleen van invloed was op de normale waarde van het soortgelijke product, maar ook op de vaststelling van de uitvoerprijs van het betrokken product. De normale waarde werd beïnvloed omdat bij het onderzoek van de vraag of de verkoop in het kader van normale handelstransacties had plaatsgevonden, was uitgegaan van verkoopprijzen die geen rekening hielden met de inkomsten als gevolg van de verkoop van producten waarvoor subsidie was verleend, terwijl de uitvoerprijs om dezelfde reden evenzeer te laag werd opgegeven. Deze partijen beweerden voorts dat het niet-corrigeren voor de subsidie een duidelijke fout bij de toepassing van artikel 2, leden 4 en 10, van de basisverordening vormde, omdat dit mede leidde tot het gebruik van berekende normale waarden terwijl de productie en de verkoop van het betrokken product in werkelijkheid, wanneer rekening wordt gehouden met de subsidies, winstgevend waren. Er wordt aan herinnerd dat volgens de bevindingen van het onderzoek de Amerikaanse autoriteiten mengers een accijnsverlaging („blender’s credit”) van 1 dollar per gallon zuivere biodiesel in een mengsel van biodiesel en minerale diesel toekenden.
(46) Volgens de NBB had die accijnsverlaging niet alleen bij de normale waarde, maar ook bij de uitvoerprijs moeten worden opgeteld, om aldus overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening te zorgen voor een billijke vergelijking en voor functionele symmetrie tussen de normale waarde en de uitvoerprijs.
(47) Zoals in overweging 38 van de voorlopige verordening is uiteengezet, worden de omstandigheden waaronder een subsidie tot de door de NBB verlangde correctie ter vermijding van dubbele compensatie in het geval van een gelijktijdig antisubsidie- en antidumpingonderzoek voor hetzelfde product kan leiden, expliciet geregeld in artikel 24, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, waarin wordt bepaald dat op geen enkel product zowel antidumpingrechten als compenserende rechten kunnen worden geheven met het doel het hoofd te bieden aan een en dezelfde situatie die door dumping of door de subsidiëring bij uitvoer ontstaat. Deze omstandigheden doen zich in dit geval niet voor. De blender's credit is een subsidie die op dezelfde wijze en voor hetzelfde bedrag zowel bij binnenlandse verkoop als bij uitvoer beschikbaar is, zodat het niet gaat om een subsidiëring bij uitvoer in de zin van artikel 24, lid 1. Dit werd niet aangevochten door de NBB . Daarom werd het argument dat bij de dumpingberekeningen voor de blender’s credit „gecorrigeerd” moet worden ongegrond geacht en verworpen.”
4.15.
Deze door de Europese Commissie gemaakte beoordeling is juist. Ook anderszins ziet het Hof geen aanleiding om te twijfelen aan de geldigheid van de verordeningen 598/2009 en 599/2009.
Vergoeding van immateriële schade
4.16.
Belanghebbende voert in hoger beroep terecht aan dat de rechtbank heeft verzuimd om te beslissen op haar verzoek om vergoeding van immateriële schade voor de lange duur van de bezwaarfase. Het Hof zal daarom alsnog op dit verzoek beslissen.
4.17.
Het bezwaarschrift is ingediend op 27 september 2016. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 1 september 2023. De behandeling in eerste aanleg heeft derhalve 84 maanden geduurd. De redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep tezamen bedraagt twee jaar, waarvan zes maanden worden toegerekend aan de bezwaarfase en achttien maanden aan de beroepsfase. Het Hof vindt in de ingewikkeldheid van de zaak aanleiding om de redelijke termijn voor de bezwaarfase te verlengen met drie maanden en de termijn voor de beroepsfase met zes maanden. De ingewikkeldheid is gelegen in de aard en omvang van de fiscale problematiek alsmede in de omstandigheid dat naast belanghebbende nog twee andere schuldenaren procederen over dezelfde douaneschulden (zie uitspraken van heden met de zaaknummers 23/1190 en 23/1231), maar met twee verschillende gemachtigden, welke gemachtigden uiteenlopende standpunten hebben ingenomen en onafhankelijk van elkaar grote hoeveelheden stukken hebben ingediend.
4.18.
Gelet op het vorenoverwogene is de redelijke termijn in eerste aanleg overschreden met 84 -/- 33 = 51 maanden. Belanghebbende komt daarom in aanmerking voor een vergoeding van immateriële schade van € 4.500. Van dit bedrag dient 18/51e (€ 1.588) te worden toegerekend aan de inspecteur en 33/51e (€ 2.912) aan de Staat. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Slotsom
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, maar uitsluitend voor zover het de vergoeding van immateriële schade betreft. De uitspraak van de rechtbank dient in zoverre te worden te worden vernietigd.

5.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.
Voor de beroepsfase vindt de kostenvergoeding alleen haar aanleiding in het toegewezen verzoek tot vergoeding van immateriële schade. Daarbij past een bedrag van € 227 (1 punt (het verzoek), een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor 0,25; vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2).
Voor het hoger beroep vindt de kostenvergoeding haar aanleiding in de omstandigheid dat het rechtsmiddel gegrond is; belanghebbende is in het gelijk gesteld. Daarbij past in beginsel een bedrag van € 2.721 (2 punten (beroepschrift en bijwonen van de zitting), een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor 1,5, omdat het een bovengemiddeld zware zaak betreft). Het Hof zal het bedrag van de kostenvergoeding echter op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit matigen tot € 454, omdat belanghebbende slechts op een ondergeschikt en volkomen ongecompliceerd punt in het gelijk is gesteld, te weten de ontbrekende beslissing over immateriële schade.
De totale kostenvergoeding komt daarmee op € 681. Zij komt voor de helft ten laste van de inspecteur en voor de andere helft ten laste van de Staat.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin geen beslissing is genomen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.588;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 2.912;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding in beroep en hoger beroep voor een bedrag van € 340,50;
- veroordeelt de Staat in de kosten van belanghebbende voor het geding in beroep en hoger beroep voor een bedrag van € 340,50;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende de helft van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (tezamen € 548), derhalve € 274, te vergoeden;
- gelast de Staat aan belanghebbende de helft van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (tezamen € 548), derhalve € 274, te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 25 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.eAD = elektronisch administratief document, voor vervoer van EU-goederen onder schorsing van accijns.