In deze zaak gaat het om een geschil tussen belanghebbende en de Heffingsambtenaar van de gemeente De Marne over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak. De Heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [a-straat] 10 te [Z], vastgesteld op € 108.000 per waardepeildatum 1 januari 2010. Belanghebbende, eigenaar van het pand, was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld. Na een uitspraak van de rechtbank Groningen, die het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde, ging belanghebbende in hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting op 20 augustus 2013 werd belanghebbende gehoord, evenals een vertegenwoordiger van de Heffingsambtenaar. Belanghebbende voerde aan dat de waarde van de onroerende zaak verlaagd moest worden tot € 56.000 en dat de Heffingsambtenaar in de kosten moest worden veroordeeld. De Heffingsambtenaar daarentegen concludeerde tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Het Hof baseerde zich op het taxatierapport en de bijbehorende matrix, waarin de waarde was bepaald door systematische vergelijking met referentieobjecten. Het Hof concludeerde dat de Heffingsambtenaar rekening had gehouden met de staat van onderhoud van het pand en de verschillen met de referentieobjecten. Het Hof verwierp ook de argumenten van belanghebbende dat de onroerende zaak als niet-woning gewaardeerd moest worden en dat de huurwaardekapitalisatiemethode toegepast moest worden. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd.