In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2013, staat centraal of de Inspecteur bevoegd was om navorderingsaanslagen op te leggen aan belanghebbende over de jaren 2006 en 2007. De Inspecteur stelde dat er sprake was van een nieuw feit en dat belanghebbende te kwader trouw was. Belanghebbende betwistte deze stellingen en voerde aan dat de Inspecteur bij het opleggen van de oorspronkelijke aanslagen op de hoogte had moeten zijn van de relevante feiten, die in zijn aangiften waren vermeld.
De procedure begon met navorderingsaanslagen die de Inspecteur had opgelegd, welke door belanghebbende werden betwist. De Rechtbank Leeuwarden had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 24 september 2013 werd duidelijk dat de Inspecteur de aangiften van belanghebbende niet zorgvuldig had beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur had moeten twijfelen aan de juistheid van de aangiften, waarin belanghebbende twee woningen als eigen woning had aangemerkt, wat volgens de wet niet mogelijk is zonder dat één van de woningen als hoofdverblijf wordt aangemerkt.
Het Hof concludeerde dat de Inspecteur niet kon aantonen dat belanghebbende of zijn gemachtigde opzettelijk onjuiste gegevens had verstrekt. De stelling van de Inspecteur dat belanghebbende te kwader trouw was, werd verworpen. Het Hof vernietigde de navorderingsaanslagen en de heffingsrente, en veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het opleggen van belastingaanslagen en de noodzaak voor de Inspecteur om de ingediende aangiften grondig te controleren.