ECLI:NL:GHARL:2013:7744

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
BK 12/00285 en 12/00286
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Inspecteur bij navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2013, staat centraal of de Inspecteur bevoegd was om navorderingsaanslagen op te leggen aan belanghebbende over de jaren 2006 en 2007. De Inspecteur stelde dat er sprake was van een nieuw feit en dat belanghebbende te kwader trouw was. Belanghebbende betwistte deze stellingen en voerde aan dat de Inspecteur bij het opleggen van de oorspronkelijke aanslagen op de hoogte had moeten zijn van de relevante feiten, die in zijn aangiften waren vermeld.

De procedure begon met navorderingsaanslagen die de Inspecteur had opgelegd, welke door belanghebbende werden betwist. De Rechtbank Leeuwarden had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 24 september 2013 werd duidelijk dat de Inspecteur de aangiften van belanghebbende niet zorgvuldig had beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur had moeten twijfelen aan de juistheid van de aangiften, waarin belanghebbende twee woningen als eigen woning had aangemerkt, wat volgens de wet niet mogelijk is zonder dat één van de woningen als hoofdverblijf wordt aangemerkt.

Het Hof concludeerde dat de Inspecteur niet kon aantonen dat belanghebbende of zijn gemachtigde opzettelijk onjuiste gegevens had verstrekt. De stelling van de Inspecteur dat belanghebbende te kwader trouw was, werd verworpen. Het Hof vernietigde de navorderingsaanslagen en de heffingsrente, en veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het opleggen van belastingaanslagen en de noodzaak voor de Inspecteur om de ingediende aangiften grondig te controleren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummers 12/00285 en 12/00286
uitspraakdatum: 15 oktober 2013
nummer /
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](gemeente [Y]) (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Leeuwarden van 24 juli 2012, nummers AWB 11/2926 en AWB 11/2927, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2006 en 2007 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd en bij beschikkingen heffingsrente berekend.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en de beschikkingen. Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Het beroepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank is op 31 augustus 2012 ter griffie ingekomen.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2013 te Leeuwarden. Belanghebbende is daar verschenen, bijgestaan door drs. [A] RA en [B] FB. Namens de Inspecteur is verschenen [C], bijgestaan door [D]. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende als eiser wordt aangeduid en de Inspecteur als verweerder.
“1.1 Eiser, geboren op 2 mei 1949 is gehuwd met mevrouw [E] (hierna: echtgenote). In de onderhavige jaren was eiser werkzaam bij [L] als supervisor stedenbouw.
1.2
Op 14 januari 2002 kopen eiser en zijn echtgenote de woning aan de [a-straat] 1 te [Z]. Vanaf 1 juli 2004 staat eiser op dit adres ingeschreven.
1.3
De echtgenote is eigenaar van de woning [b-straat] 12 te [M] en staat op dit adres ingeschreven.
1.4
Eiser en zijn echtgenote leven niet duurzaam gescheiden van elkaar. De echtgenote is in het onderhavige jaar werkzaam bij [S] van [M] en verblijft door de week in [M] en in het weekend in [Z] bij eiser.
1.5
Door eiser en zijn echtgenote worden in hun aangiften IB/PVV 2006 zowel de woning [b-straat] 12 te [M] als de woning [a-straat] 1 te [Z] aangemerkt als eigen woning. In de aangiften IB/PVV 2006 wordt uitgegaan van fiscaal partnerschap.
1.6
Op 1 oktober 2008 verkoopt de echtgenote haar woning [b-straat] 12 te [M].
1.7
Eiser en zijn echtgenote kopen op 5 november 2008 de woning [c-straat] 310 te [M]. Vanaf dat moment staat de echtgenote op dit adres ingeschreven.
1.8
De door eiser ingediende aangiften IB/PVV 2006 en 2007 zijn door zijn gemachtigde op electronische wijze ingediend. Hiertoe is gebruik gemaakt van commerciële, althans niet door de belastingdienst beschikbaar gestelde software. De door gemachtigde van eiser hiervan gemaakte uitdraaien vermelden dat er twee woningen als eigen woning worden aangemerkt en dat van deze woningen respectievelijk 100% en 66,67% aan eiser worden toegerekend. Ter zake van beide adressen wordt een bedrag aan huurwaardeforfait vermeld. De hypotheekrente is uitgesplitst in 4 bedragen. De door verweerder overgelegde uitdraaien van de ingediende aangiften vermelden de onder 1.2 en 1.3 genoemde adressen. Er is bij de woning in [Z] een percentage van 100% vermeld, bij de woning in [M] staat geen percentage vermeld Het huurwaardeforfait en de hypotheekrenteaftrek zijn beide in één (totaal)bedrag vermeld.
1.9
De aanslagen IB/PVV 2006 en 2007 zijn zonder nader onderzoek, op geautomatiseerde wijze vastgesteld, overeenkomstig de ingediende aangiften.
1.1
Bij de aanslagregeling IB/PVV over het jaar 2008 heeft verweerder aan eiser in verband met de verkoop van de woning [b-straat] 12 te [M] vragen gesteld over de bijleenregeling en de geclaimde kosten van een monumentenpand.
1.11
Vervolgens wordt door verweerder met dagtekening 5 maart 2011 de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd:
IB/PVV 2006
Vastgesteld verzamelinkomen € 45.369
Bij: aftrek eigen woning
€ 22.942
Nader vastgesteld verzamelinkomen € 68.311
IB/PVV 2007
Vastgesteld verzamelinkomen € 39.084
Bij: aftrek eigen woning
€ 23.270
Nader vastgesteld verzamelinkomen € 62.176 ”.
2.2.
Deze feiten zijn in hoger beroep niet betwist. Het Hof zal dan ook van deze feiten uitgaan. In aanvulling daarop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.3.
Bij zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur een overzicht gevoegd van de elektronisch aangeleverde aangiftegegevens voor het jaar 2007, voor zover deze gegevens door de Inspecteur konden worden uitgelezen. Dit overzicht luidt voor zover hier van belang als volgt:
“-

4714

[a-straat] 1
(…)

01‑01

12‑31

333000

100

[b-straat] 12
(…)

01‑01

12‑31

786500

67

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur bevoegd was de navorderingsaanslagen vast te stellen. De Inspecteur stelt dat sprake is van een nieuw feit en subsidiair dat belanghebbende te kwader trouw is geweest. Belanghebbende betwist deze stellingen.
3.2.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en gegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende stelt dat de feiten die grond zijn voor de navorderingsaanslagen de Inspecteur redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn toen hij de (primitieve) aanslagen oplegde. Belanghebbende verwijst in dit verband naar de gegevens die in zijn aangiften over 2006 en 2007 zijn vermeld. Volgens belanghebbende behoorde de Inspecteur, als hij met een normale zorgvuldigheid had kennisgenomen van de inhoud van de aangifte, te twijfelen aan de juistheid van de daarin vermelde gegevens inzake de belastbare inkomsten uit eigen woning. Dat geldt nog sterker als de Inspecteur deze gegevens zou hebben vergeleken met de aangiften van belanghebbende over de voorafgaande jaren. Voorts is niet aangevinkt dat sprake is van een bijzondere situatie waarin sprake zou kunnen zijn van twee eigen woningen. Belanghebbende stelt dat bij beide woningen een eigenwoningforfait is aangegeven, terwijl in de gevallen waarin de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) twee woningen als eigen woning bestempelt, slechts voor een van beide een eigenwoningforfait geldt (artikel 3.112, vierde lid, van de Wet).
4.2.
De Inspecteur erkent dat de aangiften twee eigen woningen vermeldden, beide als hoofdverblijf en bij beide als tijdvak het gehele jaar. De Inspecteur stelt zich evenwel op het standpunt dat ‘een normale zorgvuldigheid’ niet vereist dat hij van deze gegevens kennisneemt bij het opleggen van de (primitieve) aanslagen. Ook hoeft hij naar zijn mening de gegevens in de aangiften niet te vergelijken met die in de aangiften over voorafgaande jaren. De Inspecteur stelt dat in de aangifte, zoals die bij de Belastingdienst binnenkomt, slechts één (totaal)bedrag als eigenwoningforfait is vermeld; daaraan doet niet af dat in het door de gemachtigde van belanghebbende gebruikte aangifteprogramma de eigenwoningforfaits van beide woningen afzonderlijk zijn vermeld. Hij kon daarom niet weten dat voor twee woningen een eigenwoningforfait werd aangegeven, aldus de Inspecteur.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof kan van de Inspecteur worden verwacht dat hij kennisneemt van de in de aangifte vermelde gegevens over het hoofdverblijf van belanghebbende. Zou hij dat met normale zorgvuldigheid hebben gedaan, dan zou hem zijn opgevallen dat belanghebbende twee huizen gedurende het gehele jaar als eigen woning, tevens hoofdverblijf had aangemerkt. Volgens de wet is dat niet mogelijk. Weliswaar kunnen onder omstandigheden twee huizen eigen woning zijn, maar dan is slechts één van de twee hoofdverblijf. Ook zou in dat geval het onderdeel ‘bijzondere situatie’ in de aangifte moeten zijn aangevinkt. Het ontbreken van die vink zou dan voor de Inspecteur een aanwijzing zijn dat een dergelijke bijzondere situatie zich niet voordoet. In redelijkheid had de Inspecteur daarom moeten twijfelen aan de juistheid van de in de aangifte vermelde belastbare inkomsten uit eigen woning. Dat geldt ook als de Inspecteur, zoals hij stelt en belanghebbende betwist, aan de aangifte niet, althans niet eenvoudig, kon zien dat voor twee woningen een eigenwoningforfait was aangegeven.
4.4.
Hetgeen hiervoor is overwogen geldt nog sterker als de Inspecteur de gegevens zou hebben vergeleken met de gegevens uit eerder aangiften (vlg. HR 7 februari 1996, nr. 30.945, ECLI:NL:HR:‌1996:AA1895), omdat dan duidelijk zou worden dat belanghebbende al jaren twee huizen als eigen woning aanmerkte.
4.5.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de Inspecteur bij het vaststellen van de (primitieve) aanslagen redelijkerwijs had kunnen weten dat belanghebbende ten onrechte ervan uitging dat twee huizen voor hem een eigen woning vormden. Deze omstandigheid, die aanleiding was voor de in geding zijnde navorderingsaanslagen, is derhalve geen ‘nieuw feit’.
4.6.
De Inspecteur heeft zich subsidiair en meer subsidiair op het standpunt gesteld dat belanghebbende ter zake van het tot navordering aanleiding gevende feit te kwader trouw was. Deze kwade trouw zou erin bestaan dat de gemachtigde van belanghebbende, die de invulling en indiening van het aangiftebiljet heeft verzorgd, wist dat ten onrechte twee huizen als eigen woning waren aangemerkt. Door niettemin de aldus ingevulde aangifte in te dienen, heeft de gemachtigde opzettelijk onjuiste gegevens aan de Inspecteur verstrekt en was hij dus te kwader trouw. Deze kwade trouw kan aan belanghebbende worden toegerekend, aldus de Inspecteur.
4.7.
[A], de gemachtigde van belanghebbende, heeft ter zitting uiteengezet hoe de aangiften op zijn kantoor worden samengesteld. De aangiften van belanghebbende voor de jaren 2001 en 2002 werden samengesteld door de toenmalige kantoorleider [G]. In 2002 was sprake van twee eigen woningen, omdat het huis in [Z] in verband met een verbouwing leeg stond en bestemd was om als eigen woning te gaan dienen. Nadat [G] het kantoor had verlaten, werden de aangiften vanaf 2003 opgesteld door [H], die daarbij voortborduurde op de door [G] opgestelde aangiften. Voordat de door [H] opgestelde aangiften werden verzonden, werden zij globaal gecontroleerd door [A] en door belanghebbende. Na goedkeuring verzorgde de administratieve afdeling van het kantoor de verzending naar de Belastingdienst. [A] heeft ter zitting verklaard dat hij wist dat belanghebbende zijn hoofdverblijf had in [Z] en dat diens echtgenote haar hoofdverblijf had in [M]. Voorts heeft hij verklaard te hebben aangenomen dat in die omstandigheden beide huizen als eigen woning konden worden aangemerkt.
4.8.
De stelling van de Inspecteur houdt in dat [A] en/of [H] zich ervan bewust waren dat de aangiften onjuist waren ingevuld. De Inspecteur heeft deze stelling nader onderbouwd met de stelling dat het uitgesloten is dat [A] en [H] als belastingadviseurs niet wisten dat fiscale partners slechts één woning als hoofdverblijf mochten aanmerken. Voor het overige heeft de Inspecteur geen bewijs voor zijn stelling bijgebracht. Tegenover hiervoor vermelde verklaringen van [A] acht het Hof de Inspecteur niet geslaagd in de last aannemelijk te maken dat [A] en/of [H] zich ervan bewust waren dat de aangiften onjuist waren. Het Hof hecht geloof aan de verklaring van [A] ter zitting dat is voortgeborduurd op aangiften uit voorgaande jaren en dat bij hem niet de gedachte is opgekomen dat het aangeven van twee eigen woningen in de onderhavige situatie onjuist zou zijn. Ook acht het Hof niet aannemelijk dat [A] en/of [H] voorwaardelijk opzettelijk onjuiste gegevens aan de Inspecteur hebben verstrekt, doordat zij bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de in de aangifte vermelde gegevens onjuist waren. Zij hebben zich immers, naar het Hof aannemelijk acht, niet gerealiseerd dat het aangeven van twee eigen woningen in de onderhavige situatie onjuist zou zijn.
4.9.
Uit het vorenoverwogene volgt dat van kwade trouw geen sprake is. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende. De navorderingsaanslagen zijn ten onrechte opgelegd.
4.10.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Nu de navorderingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd, is ook ten onrechte heffingsrente berekend. Het hoger beroep is ook in zoverre gegrond.

5.Kosten

Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep voor de Rechtbank en het hoger beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) komen hiervoor in aanmerking de door belanghebbende gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 4 punten (beroepschrift, zitting Rechtbank, hogerberoepschrift en zitting Hof) × factor 1 (gewicht van de zaak) × € 472, ofwel op € 1.888. Het Hof gaat daarbij uit van twee samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit. Niet gesteld of gebleken is dat andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaart de beroepen bij de Rechtbank gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen en de heffingsrentebeschikkingen;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 1.888; en
  • gelast de Staat het griffierecht ad € 197 (€ 82 + € 115) aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, P. van der Wal en E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 15 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier,
De voorzitter,
(H. de Jong)
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 oktober 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EHDen Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.