ECLI:NL:GHARL:2013:8029

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
25 oktober 2013
Zaaknummer
11/00443
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering inkomstenbelasting en ambtelijk verzuim bij belastingaanslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 28 april 2011 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2004 had vernietigd. De Belastingdienst had een navorderingsaanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 388.190 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 400.000, met daarbij een vergrijpboete van € 94.880 en heffingsrente van € 46.552. De rechtbank had de navorderingsaanslag verminderd en de boetebeschikking vernietigd, waarna de Inspecteur in hoger beroep ging.

De kern van het geschil betreft de vraag of de Inspecteur gerechtigd was om de navorderingsaanslag op te leggen, gezien de aanwezigheid van een MOT-melding die mogelijk op de belastingplichtige betrekking had. De belanghebbende stelde dat er sprake was van ambtelijk verzuim, omdat de Inspecteur de primitieve aanslag had geregeld zonder rekening te houden met de MOT-melding. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur inderdaad een ambtelijk verzuim had begaan door de aanslag te regelen zonder de relevante informatie van de MOT-melding in het dossier op te nemen.

Het Hof concludeerde dat de navorderingsaanslag niet gerechtvaardigd was en vernietigde deze, evenals de beschikking heffingsrente. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die in totaal € 2.359 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de behandeling van belastingzaken en de noodzaak om relevante informatie tijdig in het dossier op te nemen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 11/00443
uitspraakdatum: 22 oktober 2013
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 april 2011, nummer AWB 08/3762, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst[te P] (hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is over het jaar 2004 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 388.190 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 400.000. Daarbij is voorts een vergrijpboete opgelegd van € 94.880 en is € 46.552 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
Bij uitspraken op bezwaar zijn deze belastingaanslag en beschikkingen gehandhaafd door de Inspecteur.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag verminderd tot een navorderingsaanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 388.190 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 5 september 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende en zijn gemachtigde [.]. Namens de Inspecteur zijn verschenen en gehoord: [.].
1.7
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende dreef in het onderhavige jaar (2004) onder de naam [A] een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten van de onderneming bestonden uit werkzaamheden in de bouw. Met ingang van 1 januari 2005 is de onderneming omgezet in de vorm van een besloten vennootschap, genaamd [A] b.v. (hierna: de vennootschap).
2.2
In zijn aangifte IB/PVV 2004 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning verantwoord van € 16.265.
2.3
Op 8 juli 2005 heeft [B], werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD-ECD te [Q] (hierna: FIOD), een ‘uitgewerkte MOT-melding’ over [C] aan de Belastingdienst [R] – de eenheid waaronder belanghebbende ressorteert – toegestuurd ter attentie van de Boete Fraude vakgroep. In de brief, waarbij deze uitgewerkte melding is gevoegd, is vermeld dat een gelijktijdige controle van [C] en [A] wenselijk lijkt. In het proces-verbaal “Onderzoek Verdachte transactie” ten name van [C] (hierna: MOT-melding), gedagtekend 7 juli 2005, is onder meer het volgende vermeld:
‘ 1.1 Korte casusbeschrijving
Naar aanleiding van een doorgemelde MOT-melding waarin melding wordt gemaakt dat [C] betrokken is bij de volgende transacties in de periode van 20 september 2004 tot en met 3 december 2004:
- Contante opnames (…)
-   (…)
- Het geld afkomstig is van [A] B.V. Dit bedrijf heeft in dezelfde periode respectievelijk € 50.300 en € 107.655 op de rekening van [C] gestort
heb ik onderzoek gedaan naar deze transacties.
(…)
[A] B.V. is beschreven voor de omzetbelasting vanaf 1 juli 2004 en heeft omzetbelastingaangifte in 2004 gedaan. Deze aangiften zijn nihil, er wordt ook geen voorbelasting geclaimd.
Het vermoeden is dat [A] B.V. en [C] de geleverde diensten niet verantwoorden naar de Belastingdienst en zodat er te weinig belasting wordt betaald.
(…)
1.3
Uitgebreide casus beschrijving
1.3.1
Aanleiding onderzoek.
(…)
Gezien het bovenstaande is het vermoeden dat [A] B.V. [C] betaalt voor geleverde diensten. Mogelijk neemt [C] het geld op om medewerkers of inhuurkrachten zwart uit te betalen. Ook een mogelijkheid is dat [C] voor [A] B.V. geld aan het witwassen is.
(…)
1.3.2
Feiten en omstandigheden die leiden tot een redelijk vermoeden.
(...)
Eveneens heb ik onderzoek gedaan naar [A] B.V. In bijlage 2 staan de gegevens uit de systemen van de Belastingdienst vermeld.
[A] B.V. wordt verdacht van het opzettelijk indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting over het jaar 2004 en/of het witwassen van gelden (…)

2.Vervolg stappen

2.1
ATV-Richtlijnen:
Het fiscale nadeel is alleen door een onderzoek van de Belastingdienst vast te stellen. De gegevens uit de MOT-melding zijn van belang om een goede controle te kunnen uitvoeren.
(…)
2.2.
Verzoek
Naar aanleiding van het bovenstaande verzoek ik u de ons bekende gegevens en deze analyse uit deze MOT-melding ter beschikking te stellen aan de Belastingdienst voor heffing en inning.
(…)
Bijlage 2: Onderzoek in de Belastingdienstsystemen
1. (…)
  • [A] B.V. is opgericht op 9 december 2003 (…)
  • Als adres is bekend [.]
  • (…)
  • [A] B.V. is beschreven vanaf 1 juli 2004 voor de omzetbelasting. De omzetbelastingaangiften over het jaar 2004 waren nihil.
  • Als enig aandeelhouder staat geregistreerd [X] Beheer B.V (…)
  • Als enig aandeelhouder van [X] Beheer B.V. staat [X] geregistreerd met fiscaal-nummer [.], dit is tevens het dossiernummer bij de Belastingdienst.
  • De heer [X] is geboren [in] 1953 en staat ingeschreven op hetzelfde adres als zijn B.V.; [.].
  • (…)
2.
Fi base: (…) Over [X] staan over de jaren 2000 tot en met 2004 geen inkomensgegevens geregistreerd (…)’
3. (…)
4.
HSB systeem: (…) Op naam van [X] Beheer B.V. staat een Mercedes-Benz geregistreerd (…). De auto is nieuw [in] 2004 gekocht. Daarvoor stond een [in] 2003 nieuw gekochte Mercedes-Benz (…) op zijn naam. (…)
2.4
Met dagtekening 17 mei 2006 heeft de Inspecteur de – overeenkomstig de aangifte, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.265 berekende – primitieve aanslag IB/PVV 2004 aan belanghebbende opgelegd.
2.5
Naar aanleiding van de bevindingen van een nadien bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek en strafrechtelijk onderzoek, heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende (onder meer) een substantieel bedrag aan winst uit onderneming niet heeft verantwoord. In verband hiermee is de onderhavige navorderingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.
2.6
In bezwaar is de navorderingsaanslag gehandhaafd door de Inspecteur.
2.7
In beroep is de navorderingsaanslag verminderd door de Rechtbank.
2.8
In hoger beroep heeft de Inspecteur zich alsnog akkoord verklaard met aftrek van een bedrag van € 19.828 aan kosten.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is onder meer of de Inspecteur gerechtigd is de onderhavige navorderingsaanslag aan belanghebbende op te leggen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, die van de Inspecteur en van de navorderingsaanslag.
3.4
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de navorderingsaanslag tot een navorderingsaanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 368.361.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is (artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna: AWR).
4.2
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat, kort gezegd, de Inspecteur te dezen een ambtelijk verzuim heeft begaan door de primitieve aanslag ondanks de MOT-melding te regelen overeenkomstig de ingediende aangifte.
4.3
De Inspecteur heeft gesteld dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim, aangezien de MOT-melding betrekking heeft op [C] en op de door de vennootschap verschuldigde omzetbelasting; andere belastingplichtigen en een ander belastingmiddel derhalve. Voorts wijst de Inspecteur erop dat de aangebrachte correcties niet zijn terug te voeren op de in de MOT-melding genoemde verdenkingen.
4.4.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een ambtelijk verzuim dat navordering verhindert, dient tot uitgangspunt te worden genomen dat zulks het geval is, indien een renseignement, dat op de eenheid van de belastingdienst is binnengekomen en waarvan duidelijk is dat het op de belastingplichtige betrekking heeft, niet binnen redelijke termijn in het betreffende die belastingplichtige aanwezige of te vormen dossier is gedeponeerd (zie onder meer HR 23 oktober 1996, nr. 31560, ECLI:NL:HR:1996:AA1717, BNB 1997/7).
4.5
Niet in geschil is dat de MOT-melding in juli 2005 op de eenheid van de Inspecteur, bij de coördinator van de Boete Fraude vakgroep (hierna: de coördinator), is binnengekomen. Die melding heeft weliswaar, zoals de Inspecteur stelt, betrekking op mogelijke omzetbelastingaspecten van de vennootschap [A] b.v., maar gelet op de aard van de melding – de ernstige verdenking van het niet verantwoorden van geleverde diensten door de vennootschap en/of het witwassen van gelden in 2004 – had de betrokken – onder de verantwoordelijkheid van de Inspecteur werkzame – coördinator zich redelijkerwijs moeten realiseren dat de MOT-melding niet alleen gevolgen zou kunnen hebben voor de vennootschap maar ook voor de heffing van inkomstenbelasting in 2004 van belanghebbende die aan de vennootschap is gelieerd (als aandeelhouder en als inbrenger en voormalig exploitant van de eenmanszaak). Kennelijk is dat door de FIOD ook onderkend, aangezien belanghebbende in bijlage 2 van de melding uitvoerig wordt beschreven. Hierbij zij nog aangetekend dat [B] in onderdeel 2.2 van de MOT-melding de coördinator ook nadrukkelijk verzoekt om de gegevens en analyse van de MOT-melding ter beschikking te stellen aan de Belastingdienst voor heffing en inning. Gelet hierop, bracht een behoorlijke taakvervulling mee dat de informatie van de MOT-melding door de coördinator binnen redelijke termijn niet alleen ter kennis zou worden gebracht van de ambtenaar verantwoordelijk voor de omzetbelasting, maar ook van de met de regeling van de aanslag inkomstenbelasting van belanghebbende belaste ambtenaar, althans dat die informatie in het (entiteits)dossier van belanghebbende zou worden opgenomen. Zulks is echter niet geschied, althans niet vóórdat de aan belanghebbende opgelegde primitieve aanslag IB/PVV 2004 is vastgesteld. De informatie van de MOT-melding is uiteindelijk wel het startpunt geweest voor de nadien ingestelde onderzoeken. De bevindingen van die onderzoeken – onder meer, kort gezegd, het verzwijgen van omzet en winst door de eenmanszaak – hebben geleid tot het opleggen van onder meer de onderhavige navorderingsaanslag. Een en ander dwingt naar het oordeel van het Hof tot de conclusie dat de Inspecteur door de primitieve aanslag, ondanks de aanwezigheid van de MOT-melding op de eenheid, te regelen overeenkomstig de aangifte van belanghebbende een ambtelijk verzuim heeft begaan dat (in zoverre) aan navordering in de weg staat. Dat de correcties niet rechtstreeks zijn terug te voeren op de verdenkingen doet daar, gezien het voorgaande, niet aan af.
4.6
In hoger beroep heeft de Inspecteur nog gesteld dat belanghebbende te kwader trouw is geweest in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR, zodat hij op die grond gerechtigd is na te vorderen. Die stelling is door belanghebbende betwist. Nu de Inspecteur zijn stelling met betrekking tot de kwade trouw niet heeft onderbouwd – de opmerking ter zitting van de Inspecteur ‘dat het hele dossier kwade trouw uitademt’ is daartoe volstrekt onvoldoende – , dient die stelling reeds hierom te worden gepasseerd.
Heffingsrente
4.7
Tegen de beschikking heffingsrente heeft belanghebbende geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Nu de navorderingsaanslag wordt vernietigd, dient de beschikking heffingsrente echter ook te worden vernietigd.
Overschrijding redelijke termijn
4.8
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding (ook door de rechterlijke macht) van de redelijke termijn bij de behandeling van de onderhavige zaken. Omdat het Hof gehouden is de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen, zal het Hof het onderzoek voor het punt van de immateriële schadevergoeding, ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover, heropenen.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.

5.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Het Hof stelt de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht, als volgt vast:
Bezwaar: 1 punt voor proceshandelingen x € 235 x wegingsfactor 1 = € 235
Beroep: 3 punten voor proceshandelingen x € 472 x wegingsfactor 1 =€ 1.416
Hoger beroep: 1,5 punt voor proceshandelingen x € 472 x wegingsfactor 1 = € 708.
In totaal derhalve € 2.359. Hierbij verdient opmerking dat het hogerberoepschrift door belanghebbende zelf is ingediend.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslag IB/PVV 2004, de daarbij behorende beschikking heffingsrente, het griffierecht en de toegekende proceskostenvergoeding;
  • verklaart het beroep tegen de uitspraken op bezwaar inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente gegrond;
  • vernietigt die uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.359.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is te Arnhem op
22 oktober 2013in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel)
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 25 oktober 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.