ECLI:NL:GHARL:2013:8439
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake successierecht en toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de rechtbank de aanslag in het recht van successie heeft gehandhaafd. De aanslag van € 186.907 is opgelegd in verband met de verkrijging van aandelen na het overlijden van erflater, [A], op 16 oktober 2005. Belanghebbende stelt dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOR) van toepassing is, omdat de BV een materiële onderneming drijft. De inspecteur van de Belastingdienst heeft dit afgewezen, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank en vervolgens het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de BV ten tijde van het overlijden van erflater geen materiële onderneming dreef, en dit oordeel wordt door het hof bevestigd. Het hof overweegt dat de activiteiten van de BV, waaronder het aan- en verkopen van onroerend goed, niet voldoende zijn om te spreken van een materiële onderneming. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden van erflater, zoals het onderhouden van contacten met huurders en het opstellen van huurovereenkomsten, meer waren dan normaal vermogensbeheer.
Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de BOR niet van toepassing is, en dat de aanslag in het recht van successie correct is vastgesteld. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt eveneens verworpen, omdat er geen gelijke behandeling kan worden aangenomen tussen aandeelhouders in een BV zonder materiële onderneming en die met een materiële onderneming. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.