ECLI:NL:GHARL:2013:8441

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 november 2013
Publicatiedatum
8 november 2013
Zaaknummer
12/00713 t/m 12/00741
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaar tegen WOZ-beschikkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 november 2012, waarin het bezwaar van belanghebbende tegen de WOZ-beschikkingen van de heffingsambtenaar van de gemeente Zeist niet-ontvankelijk werd verklaard. De heffingsambtenaar had de waarde van onroerende zaken vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2010 voor het jaar 2011. Belanghebbende stelde dat zijn bezwaarschrift tijdig was ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. Het Hof heeft de zaak op 5 november 2013 behandeld, waarbij partijen niet verschenen. Het Hof concludeert dat de rechtbank niet in strijd met de beginselen van een behoorlijke rechtspleging heeft gehandeld, maar dat belanghebbende in hoger beroep geen feiten heeft aangevoerd die de termijnoverschrijding zouden kunnen rechtvaardigen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Tevens wordt er geen proceskostenvergoeding toegekend, omdat er geen kosten zijn die voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 12/00713 t/m 12/00741
uitspraakdatum:
5 november 2013
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 november 2012, nummers SBR 12/445, 12/446, 12/451, 12/452, 12/454, 12/455, 12/457, 12/460, 12/462, 12/464, 12/467, 12/468, 12/470, 12/471, 12/472, 12/473, 12/474, 12/475, 12/477, 12/478, 12/479, 12/480, 12/481, 12/482, 12/483, 12/484, 12/485, 12/486 en 12/487 in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Zeist(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij op één biljet vervatte beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van een aantal te Zeist gelegen onroerende zaken per waardepeildatum 1 januari 2010 voor het jaar 2011vastgesteld.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken de eerder vastgestelde waarde van één van deze onroerende zaken verminderd en de overige beschikkingen gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Utrecht (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij mondelinge uitspraak van 14 november 2012 gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd en het bezwaarschrift alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2013 te Arnhem. Daarbij zijn partijen met schriftelijke kennisgeving aan het Hof niet verschenen.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het biljet waarop de onderhavige beschikkingen zijn verenigd is gedagtekend 28 februari 2011. Het bezwaarschrift van belanghebbende is gedagtekend 15 april 2011.
2.2
In de uitspraken op bezwaar d.d. 28 december 2011 heeft de heffingsambtenaar overwogen dat belanghebbendes bezwaarschrift tijdig, binnen de wettelijke termijn van zes weken na de dagtekening van het onder 2.1 genoemde biljet, is ingediend.
2.3
De Rechtbank heeft in haar in hoger beroep bestreden uitspraak vastgesteld dat het bezwaarschrift op 15 april 2011 is gedagtekend en blijkens het poststempel op de envelop diezelfde dag ter post is bezorgd. Vervolgens heeft de Rechtbank overwogen dat het bezwaarschrift niet voor het einde van de bezwaartermijn door de heffingsambtenaar is ontvangen en dat belanghebbende ter zitting geen verklaring heeft kunnen geven waarom het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn ter post is bezorgd. De Rechtbank heeft om die reden de termijnoverschrijding niet verschoonbaar geacht en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Tussen partijen is in geschil of de Rechtbank het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.
3.2
Belanghebbende staat een inhoudelijke behandeling van zijn zaken in hoger beroep voor. Hij verwijst naar de uitspraken op bezwaar waarin de heffingsambtenaar heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig, op 11 april 2011, binnen de wettelijke termijn van zes weken na dagtekening van het biljet waarop de WOZ-beschikkingen zijn verenigd is ingediend. Voorts heeft de heffingsambtenaar in het bij de Rechtbank ingediende verweerschrift vermeld dat de bezwaartermijn in acht is genomen.
3.3
De heffingsambtenaar heeft in zijn bij dit Hof ingediende verweerschrift, anders dan in de hiervoor genoemde geschriften van zijn hand, vermeld dat het bezwaarschrift van belanghebbende door hem is ontvangen op 18 april 2011 en dat de poststempel de datum 15 april 2011 vermeldt. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De vraag of de wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift in acht is genomen, is van openbare orde. Dat wil zeggen dat het bestuursorgaan niet bevoegd is om een te laat ingediend bezwaarschrift ontvankelijk te verklaren, tenzij van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) sprake is. De rechter dient, gelijk de Rechtbank heeft gedaan, ambtshalve te toetsen of het bezwaarschrift tijdig is ingediend.
4.2
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van de dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking daarvan (artikel 22j, aanhef en letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, eerste lid, van de Awb). In dit geval eindigde de bezwaartermijn op 11 april 2011. Bij verzending per post is een bezwaarschrift ook tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid, van de Awb).
4.3
Vaststaat dat het bezwaarschrift van belanghebbende is gedagtekend 15 april 2011. Nu gesteld noch gebleken is dat het bezwaarschrift eerder ter post is bezorgd dan de datum van de dagtekening ervan, moet worden geconcludeerd dat het bezwaarschrift niet vóór het einde van de wettelijke bezwaartermijn is ontvangen door de heffingsambtenaar en evenmin vóór het einde van de bezwaartermijn ter post is bezorgd. Dit betekent dat het onderhavige bezwaarschrift niet is ingediend binnen de termijnen als bedoeld in de artikelen 6:7 en 6:9 van de Awb.
4.4
Indien – zoals in dit geval – een rechtbank aan de hand van de stukken van het geding tot de conclusie is gekomen dat een bezwaarschrift niet is ingediend binnen de in de artikelen 6:7 en 6:9 van Awb bedoelde termijn, maar de wederpartij geen beroep op niet-ontvankelijkheid van het bezwaar heeft gedaan waarop belanghebbende heeft kunnen reageren, brengen de beginselen van een behoorlijke rechtspleging mee dat de rechter niet de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar uitspreekt alvorens hij belanghebbende uitdrukkelijk in de gelegenheid heeft gesteld feiten aan te voeren, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest (o.a. Hoge Raad 4 februari 1998, nr. 33 107, ECLI:NL:HR:1998:AA2414, BNB 1998/86). De Rechtbank heeft deze rechtsregel niet genoegzaam in acht genomen. Zij heeft eerst bij aanvang van de zitting belanghebbende de onderhavige termijnoverschrijding voorgehouden en hem gevraagd of hij daarvoor een verklaring kon geven. Uit de uitspraak blijkt niet dat de Rechtbank zich ervan heeft vergewist of deze voor belanghebbende onverwachte wending van de procedure, belanghebbende aanleiding gaf zich te beraden op zijn procespositie. Aldus heeft de Rechtbank niet in overeenstemming met de beginselen van een behoorlijke rechtspleging gehandeld. Zulks behoeft evenwel niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank te leiden. Belanghebbende heeft immers, door tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep in te stellen, in hoger beroep alsnog de gelegenheid feiten en omstandigheden ter bepleiting van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb aan te voeren. Hij heeft van deze mogelijkheid echter geen gebruik gemaakt. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is.
4.5
Voor zover belanghebbende zich op grond van het door de heffingsambtenaar in de uitspraken op bezwaar en het in eerste aanleg ingediende verweerschrift gestelde met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar beroept op schending van het vertrouwensbeginsel, kan hem dit niet baten, reeds omdat de heffingsambtenaar in deze stukken is uitgegaan van een onjuiste vaststelling van de feiten.
4.6
Op grond van het vorenoverwogene, is het Hof van oordeel dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Aan een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep komt het Hof niet toe. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
4.7
Nu in beroep niet is gebleken van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft de Rechtbank terecht een proceskostenvergoeding achterwege gelaten.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 5 november 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts)
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op : 6 november 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.