In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 21 februari 2013. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de boetebeschikkingen van de inspecteur vernietigd, waarbij de boete voor het jaar 2003 werd verminderd tot € 618 en voor het jaar 2004 tot € 553. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade van € 1.000 en proceskosten van € 1.179. De inspecteur heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de vraag centraal staat of de redelijke termijn is overschreden en of de boeten moeten worden verminderd.
De inspecteur stelt dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, terwijl belanghebbende betoogt dat deze termijn wel is overschreden en aanspraak maakt op een boetevermindering en schadevergoeding. Het hof oordeelt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de boetezaken moet worden verlengd met de duur van de aanhouding van de bezwaarschriften, die door belanghebbende was ingestemd. Hierdoor concludeert het hof dat de redelijke termijn niet is overschreden en dat de rechtbank ten onrechte de boeten heeft verminderd en een immateriële schadevergoeding heeft toegekend.
Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen van de inspecteur ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 3 december 2013.