4.1In artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet BRV is bepaald dat onder door de besluitgever vast te stellen voorwaarden, de verkrijging in het kader van een interne reorganisatie is vrijgesteld. Op grond van artikel 5b, van het UBBR is de belasting alsnog verschuldigd indien de vennootschap die de onroerende zaken heeft verkregen, binnen drie jaren na de verkrijging niet langer deel uitmaakt van het concern. Belanghebbende stelt dat de besluitgever daarmee de hem gedelegeerde regelgevingsbevoegdheid heeft overschreden. Het Hof overweegt hierover als volgt.
In de Memorie van Toelichting bij wetsontwerp nr. 10.560, Wet op belastingen van rechtsverkeer (Tweede Kamer 1969-1970, 10.560, nr. 3, blz. 27), wordt ten aanzien van de in de aanhef van artikel 15 (vrijstellingen), en in het bijzonder artikel 15, eerste lid, letter h (interne reorganisaties) opgenomen delegatiebevoegdheid opgemerkt:
“Lid 1, letter h. Deze vrijstelling maakt het mogelijk, mede gezien de aanhef van het voorgestelde artikel 15, de materiële inhoud van de aanschrijving van 28 september 1962, nr. D2/7216 (opgenomen in het Boekwerk Registratie onder nr. R.47) in de uitvoeringsvoorschriften op te nemen.”
De aanschrijving van 28 september 1962, D2/7216 (BNB 1962/41) vermeldde onder meer:
1. De heffing van registratierecht blijkt in vele gevallen een belemmering te vormen voor de totstandkoming van bedrijfsconcentraties, van wijzigingen in concernverhoudingen en van reorganisaties, die bij voortschrijdende ontwikkeling van het economisch leven, wenselijk of geboden zijn.
2. Artikel 99, lid 3, van de Registratiewet 1917 geeft de mogelijkheid om in dergelijke gevallen, waarin het belang bij de bedrijven in dezelfde sfeer blijft als tevoren, faciliteiten te verlenen.
3. Op in te dienen rekesten zal door mij van geval tot geval worden beoordeeld of en in hoeverre een vermindering van belasting kan worden verleend en welke voorwaarden daaraan moeten worden verbonden.
III. Interne reorganisatie.
(…)
13. De navolgende vormen van interne reorganisatie komen in beginsel voor vermindering van recht in aanmerking:
(…)
c. verschillende tot een concern behorende NV’s dragen bepaalde bedrijfsonderdelen van gelijke aard (bijv. vervoersafdelingen) over aan een bestaande of nieuwe NV in dat concern, al dan niet tegen uitgifte van aandelen;
(…)
In de Memorie van Antwoord bij het bedoelde wetsontwerp (Tweede Kamer, 1969-1970, 10.560, nr. 7, blz. 11) werd van de zijde van de Regering ten aanzien van de in aanhef van het voorgestelde artikel 15 opgenomen delegatiebevoegdheid opgemerkt:
“Zoals (…) blijkt, zullen eventueel te stellen voorwaarden in het algemeen inderdaad slechts beogen de controle te vergemakkelijken. Een uitzondering moet evenwel worden gemaakt voor de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, letter h. Naar op blz. 27 van de memorie van toelichting bij deze vrijstelling is aangetekend, ligt het in de bedoeling de materiële inhoud van de aanschrijving R.47 in de voorwaarden te verwerken. Het zou naar het oordeel van de ondergetekenden de wet te zeer compliceren, indien die inhoud daarin zou worden opgenomen. Bovendien betreft het hier een nog vrij complexe en daardoor deels nog ondoorzichtige materie die thans ook in de sfeer van de uitvoering, namelijk via het kwijtscheldingsbeleid, wordt behandeld. Het is daarom nuttig dat de mogelijkheid bestaat de voorwaarden zo nodig op korte termijn aan onverwachte ontwikkelingen te kunnen aanpassen.”
Bezien in het licht van de bovenstaande wetsgeschiedenis en het eertijds reeds ruim geformuleerde artikel I.3 van de aanschrijving van 28 september 1962 kan, naar het oordeel van het Hof, niet worden gezegd dat de besluitgever – door te bepalen dat de op grond van artikel 15, eerste lid, letter h, van de Wet BRV niet geheven belasting alsnog is verschuldigd indien de vennootschap die de onroerende zaken heeft verkregen, binnen drie jaren na de verkrijging niet langer deel uitmaakt van het concern – buiten de hem gedelegeerde regelgevingsbevoegdheid is getreden.