ECLI:NL:GHARL:2013:9782

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
200.134.700
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van mishandelde kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van drie kinderen, geboren uit het huwelijk van de verzoekers, de ouders. De kinderen zijn onder toezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht na meldingen van mishandeling. De vader heeft de Nederlandse nationaliteit, terwijl de moeder en de kinderen de Senegalese nationaliteit hebben. De ouders zijn in 2012 naar Nederland verhuisd in het kader van gezinshereniging. De kinderrechter had eerder de kinderen uit huis geplaatst na meldingen van mishandeling, waarbij de kinderen door de vader met een riem geslagen zouden zijn. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders inmiddels doordrongen zijn van de noodzaak om hun kinderen anders te behandelen en dat zij openstaan voor hulpverlening. Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing van de oudste twee kinderen, [kind 1] en [kind 3], niet langer noodzakelijk is, terwijl de uithuisplaatsing van [kind 2] wel noodzakelijk blijft vanwege zijn problematische gedrag en de noodzaak voor adequate hulpverlening. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter deels vernietigd en deels bekrachtigd, en het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 3] afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.134.700
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 347946)
beschikking van de familiekamer van 19 december 2013
inzake
[verzoeker],
en
[verzoekster],
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep, verder te noemen: de ouders,
advocaat: mr. M.S. Odink te Den Haag,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de stichting.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de pleegouders van na te noemen [kind 2] en [kind 3],
woonplaats gekozen hebben bij de stichting,
niet verschenen,
en
de pleegouders van na te noemen [kind 1],
woonplaats gekozen hebben bij de stichting,
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 juli 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 25 september 2013;
- het verweerschrift, ingekomen op 23 oktober 2013;
- een journaalbericht van mr. Odink met bijlagen van 24 oktober 2013, ingekomen op 25 oktober 2013;
- een journaalbericht van de stichting met bijlage van 20 november 2013, ingekomen op 21 november 2013;
- een brief van de stichting met bijlagen van 29 november 2013, ingekomen op die datum.
2.2
Op 9 december 2013 is [kind 1] na te noemen verschenen, die buiten aanwezigheid van de ouders en de stichting door het hof is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 10 december 2013 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.A. Breetveld, die de zaak waarneemt voor mr. Odink. De moeder is vergezeld door D.A.H. Schmitz, tolk in de Franse taal. Namens de stichting zijn verschenen A. Smeekens (gezinsvoogd) en R. de Reuver (gedragswetenschapper). Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is – met schriftelijke kennisgeving vooraf – niemand verschenen

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het huwelijk van de ouders zijn geboren:
- [kind 1], op [geboortedatum] 1999;
- [kind 2], op [geboortedatum] 2004, en
- [kind 3], op [geboortedatum] 2010, ook wel gezamenlijk de kinderen te noemen.
3.2
De vader heeft de Nederlandse nationaliteit. De moeder en de kinderen hebben de Senegalese nationaliteit. De vader woont sinds 2002 in Nederland. De moeder en de kinderen zijn in 2012 vanuit Senegal naar Nederland verhuisd in het kader van gezinshereniging en zij wonen sindsdien met de vader in gezinsverband.
3.3
Bij beschikking van 19 april 2013 heeft de kinderrechter de kinderen voorlopig (voor de duur van drie maanden) onder toezicht gesteld van de stichting en de stichting gemachtigd de kinderen uit huis te plaatsen in een voorziening voor verblijf pleegouder 24-uurs voor de termijn van vier weken en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.4
Op 22 april 2013 zijn [kind 2] en [kind 3] geplaatst in een pleeggezin. Ook [kind 1] is geplaatst in een pleeggezin, in de buurt bij het andere pleeggezin. Sinds begin december 2013 verblijft [kind 2] niet meer in hetzelfde pleeggezin als [kind 3].
3.5
Bij beschikking van 2 mei 2013 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verlengd voor twee maanden, tot 19 juli 2013.
3.6
Bij beschikking van 18 juli 2013 heeft de kinderrechter de kinderen onder toezicht gesteld van de stichting tot 18 juli 2014.
3.7
De stichting heeft op 19 juli 2013 indicatiebesluiten genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (verder: WJZ).
3.8
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd met ingang van 19 juli 2013 tot 19 januari 2014.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Gezien de nationaliteit van de moeder en de kinderen ligt ambtshalve de vraag aan het hof voor of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en, zo ja, welk recht van toepassing is op het verzoek tot uithuisplaatsing van de kinderen.
4.2
Ingevolge artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (Brussel II-bis) is de Nederlandse rechter bevoegd ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid, als het kind zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft op het tijdstip van het verzoek.
4.3
De vader woont sinds 2002 in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit. De kinderen verblijven sinds 2012 in Nederland. Zij zijn met de moeder in het kader van gezinsherenging naar Nederland gekomen en zij hebben, net als de moeder, uit dien hoofde een verblijfsvergunning. Het inleidend verzoekschrift dateert van 4 juli 2013. De kinderen hadden op dat moment hun gewone verblijfplaats in Nederland, zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.
4.4
Het hof stelt vast dat Brussel II-bis geen bepalingen bevat inzake het toepasselijke recht. Nu de rechtsmacht is gebaseerd op Brussel II-bis dienen voor het toepasselijke recht de bepalingen van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 te worden toegepast. Ingevolge artikel 15 lid 1 van dit Verdrag is Nederlands recht van toepassing als de Nederlandse rechter bevoegd is. Nu de Nederlandse rechter ten aanzien van het voorliggend verzoek rechtsmacht heeft, zal het hof Nederlands recht toepassen.
4.5
Ingevolge artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) kan de kinderrechter de stichting als bedoeld in artikel 1 WJZ op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:262 lid 1 BW kan de kinderrechter op verzoek van de stichting of de raad de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
4.6
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt het volgende. Op 19 april 2013 heeft [kind 1] op school verteld dat zij en [kind 2] worden geslagen en dat zij niet naar huis wil/durft. Dat slaan gebeurt met de hand, stok of riem. Ook [kind 3] wordt geslagen, maar niet zo vaak. [kind 1] heeft toen op school een geluidsfragment (afkomstig van haar mobiele telefoon) van 18 april 2013 laten horen waarop is te horen dat [kind 2] wordt geslagen door de vader. De vader vraagt een aantal keren in de Franse taal waarom hij is weggegaan. [kind 2] antwoordt in het Frans, de vraag van de vader wordt diverse keren herhaald en daarbij is een soort zweepslag te horen waarbij bij het neerkomen schreeuwen, huilen en snikken is te horen van [kind 2]. De vader roept een aantal keren dat [kind 2] naar hem moet luisteren. Het is te horen dat de vader bij elke keer dat [kind 2] schreeuwt en huilt, harder slaat en de vraag aan [kind 2] herhaalt. Het geluidsfragment duurt een aantal minuten. [kind 1] vertelt dat de zweepslag een riem is waarmee de vader slaat. De school heeft direct op 19 april 2013 een melding bij het AMK gedaan, waarna op verzoek van het AMK, op school een gesprek tussen het AMK en [kind 1] en aansluitend een gesprek tussen het AMK en de ouders heeft plaatsgevonden. De ouders erkennen dat dit voorval op 18 april 2013 heeft plaatsgevonden en dat zij [kind 1] en [kind 2] eerder hebben geslagen. De kinderen zijn toen direct met een spoedmachtiging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing uit huis geplaatst.
4.7
Op verzoek van het AMK heeft nader onderzoek plaatsgevonden door de Forensische Polikliniek Kindermishandeling (FPK). Bij forensisch-medisch onderzoek zijn bij [kind 2] streepvormige en boogvormige genezende huidbeschadigingen en onderhuidse bloeduitstortingen geconstateerd. De door [kind 1] gemelde toedracht (slaan met een riem) is volgens het FPK passend bij deze letsels. Daarnaast concludeert het FPK dat gelijksoortige littekens bij [kind 2] zijn geconstateerd op zijn armen, rug, billen en benen. Deze beschadigingen hebben volgens het FPK geen accidentele oorzaak en zijn, gezien het totaal van geconstateerde letsel, zeer verdacht voor herhaaldelijk toegebracht letsel bij hem.
Bij [kind 1] is verlittekening met bewegingsbeperking geconstateerd van een aantal vingers van haar rechterhand. De door [kind 1] gemelde toedracht (verbranding van de hand in het verleden door toedoen van de moeder) is passend bij deze beschadiging. Het FPK kan geen uitspraken doen met betrekking tot de oorzaak van deze verbranding. Voorts constateert het FPK bij [kind 1] enkele littekens op verschillende lichaamsdelen waarvoor door [kind 1] geen toedracht is gemeld. Het FPK verklaart dat deze littekens zowel een accidentele als niet-accidentele oorzaak kunnen hebben.
Bij [kind 3] heeft het FPK geen huidafwijkingen geconstateerd.
4.8
De ouders hebben ter zitting erkend dat zij de kinderen hebben geslagen. De ouders, die beiden een universitaire opleiding hebben genoten, hebben aangegeven dat zij niet wisten, gelet op hun Senegalese achtergrond, dat zij hun kinderen niet mochten slaan. De vader erkent dat de mishandeling van [kind 2] op 18 april 2013 heeft plaatsgevonden, maar stelt dat hij [kind 2] alleen die keer met een riem heeft geslagen. De vader heeft als reden voor het slaan op die dag toegelicht dat hij [kind 2] niet kon vinden en dat hij in paniek was en dat hij hem daarom, toen hij [kind 2] gevonden had, heeft geslagen. De vader heeft voorts verklaard dat in 2012 het gezin is herenigd, wat voor alle betrokkenen een nieuwe situatie was. De vader woonde voor het eerst samen met de moeder en de kinderen en moest wennen aan het gezinsleven. Vóór de hereniging in 2012 zagen de familieleden elkaar slechts een korte periode per jaar in Senegal. Voorts moesten de moeder en de kinderen integreren in de Nederlandse maatschappij en zich de Nederlandse taal eigen maken. De moeder werkt sinds haar komst in Nederland voltijds in [plaats], hetgeen volgens de vader ook bijdroeg aan een gespannen situatie thuis, de moeder had immers veel reistijd nodig voor haar werk en was daardoor weinig thuis, aldus de vader. Inmiddels zijn de vader en de moeder naar [plaats] verhuisd dichtbij het werk van de moeder, waardoor de moeder meer thuis beschikbaar is. De ouders voelen zich machteloos, zo is naar voren gekomen tijdens de mondelinge behandeling. Zij hebben beloofd hun kinderen nooit meer te slaan en weten niet goed hoe ze kunnen laten zien dat de kinderen wel veilig bij hen kunnen wonen. De ouders staan achter de ondertoezichtstelling en staan open voor alle hulpverlening.
4.9
Naar het oordeel van het hof is het slaan van de kinderen zoals hiervoor omschreven uiterst verwerpelijk en is dergelijk gedrag binnen de Nederlandse maatschappij niet te tolereren. Zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat het in de Senegalese cultuur gebruikelijk is dat het gedrag van kinderen gecorrigeerd wordt middels slaag, hetgeen overigens de vader zelf niet heeft ondervonden in zijn jeugd, dan geldt dat de mishandelingen waaraan in ieder geval [kind 1] en [kind 2] zijn blootgesteld in geen verhouding staan tot een zogenaamde “corrigerende tik”. De kinderrechter heeft bij beschikking van 2 mei 2013 terecht geoordeeld dat de ouders op dat moment niet in staat waren de kinderen een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding werden gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de opvoeding en verzorging van de kinderen en/of onderzoek.
4.1
Het hof is echter van oordeel dat het uitblijven van de verzochte verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 3] niet meebrengt dat de continuïteit van en de veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding op dit moment niet meer is gewaarborgd en beoordeelt de verlenging van de uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 3] dan ook thans niet noodzakelijk meer. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Ter mondelinge behandeling heeft het hof indringend met de ouders gesproken. Het hof acht aannemelijk dat de ouders inmiddels doordrongen zijn van het feit dat zij hun kinderen anders moeten behandelen en opvoeden zonder slaag. De vader heeft verklaard dat hij veel hulp ervaart van gesprekken met een psycholoog/orthopedagoog die hem begeleidt om zijn emoties beter te reguleren. De moeder heeft ook (wekelijkse) gesprekken met deze psycholoog (verbonden aan het werk van de moeder), zonder aanwezigheid van de vader. Zij spreekt dan ook over haar positie ten opzichte van de vader en de situatie na thuisplaatsing van de kinderen. De moeder geeft aan dat zij hulp nodig heeft bij de opvoeding van haar kinderen. De stichting heeft verklaard dat het perspectief van de kinderen thuis bij de ouders is, maar dat zij alvorens naar een thuisplaatsing toe te werken, een onderzoek door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) wil laten verrichten naar het gezinssysteem, de onderlinge contacten tussen alle gezinsleden en de ontwikkelingen en de vaardigheden van de ouders als opvoeders inclusief hun leerbaarheid. Daarna wil de stichting de ouders een hulpverleningsaanbod doen en, afhankelijk van de uitkomst van het onderzoek, de thuisplaatsing in gang zetten. Dit traject zal zeker enige maanden in beslag nemen; geschat wordt dat ergens in april of mei 2014 meer duidelijkheid zal zijn. In het “hulpverleningsplan pleegzorg” van 29 november 2013 heeft de stichting zelf ook aangegeven dat het van groot belang is voor de kinderen dat zij zo snel mogelijk duidelijkheid hebben over hun (opvoedings)perspectief. Het hof constateert dat de kinderen inmiddels al bijna acht maanden uit huis zijn geplaatst.
Naar het oordeel van het hof is dit onderzoek en de daaruit volgende noodzakelijke hulpverlening weliswaar wenselijk, maar rechtvaardigt dit thans niet een verlenging van de uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 3]. De stichting heeft gemotiveerd aangevoerd dat de voorwaarden voor een thuisplaatsing de volgende zijn:
  • de ouders geven over een langere periode blijk van de wens om (in de toekomst) weer voor de kinderen te zorgen en de ouders geven hier in hun handelen ook blijk van;
  • de ouders zijn beschikbaar voor bezoekregelingen;
  • er is sprake van veiligheid en bescherming;
  • ouders hebben zicht op de behoeften van de kinderen;
  • ouders hebben positief contact met de kinderen;
  • ouders staan open voor hulpverlening en laten in hun handelen zien dat zij aan de doelen en adviezen meewerken en maken hier tijd voor vrij.
De stichting heeft desgevraagd ter mondelinge behandeling niet aan kunnen geven waarom een veilige thuissituatie en deze voorwaarden voor de kinderen niet bereikt kunnen worden in de thuissituatie met hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling, behoudens dan dat de stichting heeft aangegeven dat op dit moment onvoldoende zicht is op het gezinssysteem. Het hof is echter van oordeel dat dit onvoldoende grond oplevert om te oordelen dat de uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 3] thans nog noodzakelijk is. Het onderzoek van het NIFP kan immers, zo heeft de stichting verklaard, ook plaatsvinden vanuit de thuissituatie in het kader van de ondertoezichtstelling, van welke maatregel de ouders de noodzaak niet bestrijden. Voorts acht het hof het van belang dat (in ieder geval) de vader zich leerbaar heeft getoond gedurende een gesprek dat de vader voerde met [kind 2] over zijn verplaatsing naar een nieuw pleeggezin. Ook uit hetgeen de ouders naar voren hebben gebracht tijdens de mondelinge behandeling over hun gesprekken met de hulpverlening, hun eigen rol in het gezin en de zelfreflectie die zij hebben getoond, leidt het hof af dat de ouders in staat zijn hun gedrag aan te passen en in ieder geval niet meer hun kinderen te slaan. Bovendien verkeren de ouders thans in de bijna onmogelijke positie om aan te (kunnen) te tonen dat zij de kinderen veilig kunnen opvoeden, omdat zij slechts één uur per veertien dagen onder begeleiding hun kinderen mogen zien en het daarenboven de moeder verboden is met de kinderen in de Franse taal te spreken, zodat er van enige “normale” communicatie tussen moeder en kinderen in feite geen sprake is. De stichting heeft niet concreet aangegeven dat in deze situatie op korte termijn verandering komt. [kind 1] heeft zelf aangegeven naar huis te willen, mits haar ouders haar niet meer slaan.
4.11
Het hof acht verlenging van de uithuisplaatsing van [kind 2] thans nog in zijn belang noodzakelijk. Alle drie de kinderen hebben verschillende reacties laten zien na de uithuisplaatsing. Bij [kind 2] is echter, anders dan bij [kind 1] en [kind 3], na het houden van de Eigen Kracht Conferentie in september 2013, een omslag in zijn gedrag waargenomen. [kind 2] is weer in zijn broek gaan poepen (hetgeen daarvoor niet meer het geval was), had veel boze buien, treiterde andere kinderen en maakte spullen kapot. [kind 2] heeft voorts twee briefjes geschreven met een zeer zorgelijke inhoud. De deskundigen beschouwen de briefjes als een noodkreet van [kind 2]. Het gedrag van [kind 2] heeft er toe geleid dat hij in het pleeggezin waar hij met [kind 3] woonde, niet meer kon blijven en daarom is hij vervolgens overgeplaatst naar een ander pleeggezin.
Het geconstateerde letsel bij [kind 2] (FPK) noopt naar het oordeel van het hof tot grote zorg. De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat met [kind 2], omdat hij een jongen is, anders is omgegaan dan met de meisjes. Het hof acht adequate hulpverlening in ieder geval voor verwerking van de door zijn ouders gepleegde mishandelingen dringend aangewezen. Daarvan lijkt het tot op heden nog niet zijn gekomen. Het hof tekent hierbij aan dat, nu het perspectief van [kind 2] volgens de stichting thuis bij de ouders ligt, ook de ouders actief bij deze hulpverlening dienen te worden betrokken. Voorts merkt het hof op dat de stichting daar waar mogelijk, start met de concrete voorbereiding van zijn (mogelijke, toekomstige) thuisplaatsing, bijvoorbeeld door middel van uitbreiding van (de vorm van) de bezoekregeling.
4.12
Ten slotte overweegt het hof nog dat, ook na de thuisplaatsing van [kind 1] en [kind 3], er hulpverlening op gang gezet moet worden ter ondersteuning van [kind 1] en [kind 3] bij de verwerking van alle gebeurtenissen én dat de ouders opvoedondersteuning wordt geboden. Het hof verwacht dan ook dat de ouders hieraan hun volle medewerking zullen verlenen. Een en ander kan geschieden in het kader van de ondertoezichtstelling en op aanwijzingen van de gezinsvoogd.
4.13
Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, deels dient te bekrachtigen en deels dient te vernietigen en zal beslissen als na te melden.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt deze beschikking voor zover deze is gegeven ten aanzien van [kind 1] en [kind 3] met ingang van de datum van deze beschikking en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de stichting tot verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 3] per heden af;
bekrachtigt de beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A. Dozy, E.H. Schulten en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. H. van Waterschoot als griffier, en is op 19 december 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.