Advies:
DCOG Projectmanagement adviseert om een faseplanning op te stellen, met een dui-delijke begroting om te bekijken wat deze operatie zal kosten. Wij beseffen dat deze vervanging van de vloer aanzienlijke gevolgen zal hebben voor het filiaal echter de vloer in het voorgedeelte is van dermate inferieure kwaliteit dat een andere oplossing.
3.9 Bij brief van 3 oktober 2008 heeft [bedrijf X] [appellant] aansprakelijk gesteld voor de herstelkosten.
3.10 [appellant] heeft zich bereid verklaard de kosten van enkel de vloerreparatie ad € 22.043,— maximaal voor zijn rekening te nemen, maar partijen zijn het niet eens gewor-den. Vervolgens heeft [bedrijf X] opnieuw een rapport over de situatie uit laten brengen, nu door Ingenieursbureau voor bouwtechniek Goudstikker-De Vries. Na onderzoek heeft dat bureau op 22 juni 2009 en (aanvullend) op 1 juli 2009 gerapporteerd, met precisering van de uit te voeren werkzaamheden.
3.11 De herstelwerkzaamheden zijn vanaf 29 juni 2009 tot 23 juli 2009 uitgevoerd.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding vordert [bedrijf X] primair veroordeling van [appellant] tot betaling van € 152.267,— voor herstelkosten, € 1.420,56 voor de kosten van D.C.O.G. Projectmanage-ment, € 2.074,76 voor gemiste franchise fee, € 2.726,18 voor gemiste marge over producten en € 14.743,90 voor door [bedrijf X] aan de franchisenemer vergoede schade, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente. Subsidiair vordert [bedrijf X] een verklaring voor recht dat [appellant] aansprakelijk is, en veroordeling van [appellant] tot schadevergoeding nader op te maken bij staat. Daarnaast vordert [bedrijf X] primair huurvermindering over de periode van 29 juni tot 23 juli 2009 tot nihil, subsidiair gedeeltelijke ontbinding van de huurovereenkomst over genoemde procedure aldus dat de huur nihil bedraagt, met veroorde-ling van [appellant] tot terugbetaling van de huur ten bedrage van € 3.728,80, een en ander vermeerderd met wettelijke rente.
4.2 Bij het vonnis van 25 mei 2011, dat het karakter van een tussenvonnis draagt, heeft de kantonrechter overwogen en beslist dat sprake is van een gebrek in de zin van artikel 7:204 Burgerlijk Wetboek, dat [appellant] aansprakelijk is voor de herstelkosten en dat [bedrijf X] aanspraak kan maken op huurvermindering. Ook voor de gevolgschade is [appellant] volgens het vonnis aansprakelijk, zonder dat hij zich op de aansprakelijkheidsuitsluitingen van artikel 11.5 e.v. van de Algemene Bepalingen kan beroepen. Ter zake van de schadeposten waar-voor [bedrijf X] vergoeding vordert, heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bevolen. Bij het vonnis van 27 juli 2011 heeft de kantonrechter vervolgens bepaald dat van het vonnis van 25 mei 2011 tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld.
4.3 De eerste vijf grieven van [appellant] (genummerd als grief I, grief II, grief III, nog-maals grief III en grief IV) hebben betrekking op hetgeen de kantonrechter heeft overwogen en beslist omtrent de vraag of sprake is van een gebrek, de aansprakelijkheid van [appellant] voor de herstelkosten en de aanspraak van [bedrijf X] op huurprijsvermindering. [appellant] betoogt op diverse gronden dat geen sprake is van een gebrek, zodat hij niet aansprakelijk is en [bedrijf X] ook geen aanspraak heeft op huurprijsvermindering.
4.4 Wat betreft de vraag wat onder het begrip “gebrek” dient te worden verstaan, gaan partijen beide niet uit van de wettelijke omschrijving in het tweede lid van artikel 7:204 Bur-gerlijk Wetboek, maar van de meer subjectieve omschrijving van dat begrip in artikel 3 van de op de huurovereenkomst toepasselijke Algemene Bepalingen (memorie van grieven onder 21 en memorie van antwoord onder 15). Het hof zal partijen in die uitleg van hun overeen-komst volgen.
4.5 Dit betekent dat het erop aankomt of het gehuurde gezien de staat of gezien een eigen-schap of een andere niet aan huurder toe te rekenen omstandigheid niet aan [bedrijf X] het genot kan verschaffen dat zij bij het aangaan van de huurovereenkomst mocht verwachten. Dat is een vraag van uitleg van de huurovereenkomst, zodat het aankomt op de zin die partij-en in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen aan hun verklaringen en gedragingen (met inbegrip van de bewoordingen van de huurovereenkomst en de daarbij behorende Algemene Bepalingen) en op hetgeen zij te dien aanzien redelijker-wijs van elkaar mochten verwachten.
4.6 Volgens de stellingen van [appellant] ligt in artikel 9.2 van de huurovereenkomst een “nadere inkleuring” van het begrip “gebrek” besloten (memorie van grieven onder 22 e.v.). [appellant] leest in artikel 9.2 dat op [bedrijf X] een onderzoeksplicht rust en dat [bedrijf X] aanvaardt alles wat zij bij onderzoek had kunnen ontdekken, waaronder ook het beperkte draagvermogen van de vloer. Deze uitleg wordt door [bedrijf X] bestreden (memorie van antwoord onder 52 e.v.).
4.7 Mede in het licht van artikel 4 van de Algemene Bepalingen laat zich in artikel 9.2 inderdaad een onderzoeksplicht voor [bedrijf X] lezen en een uitsluiting van het begrip “gebrek” voor datgene wat [bedrijf X] had moeten ontdekken. Hiervan uitgaande moet vervolgens de omvang van die onderzoeksplicht worden vastgesteld, en wel in het bijzonder of die onderzoeksplicht ook betrekking had op het draagvermogen van de vloer. Een en an-der is opnieuw een vraag van uitleg van de huurovereenkomst.
4.8 Volgens artikel 1.2 werd casco verhuurd. In artikel 1.5 is met zoveel woorden opge-nomen dat de hoogst toelaatbare belasting van de vloer 500 kg/m2 bedraagt. Artikel 8 van de huurovereenkomst, met het opschrift “casco plus”, herhaalt dit met andere woorden. Anders dan [appellant] aanvoert is de vermelding in artikel 1.5 dat de hoogst toelaatbare belasting van de vloer 500 kg/m2 bedraagt, in het geheel niet strijdig met de vermelding in artikel 8 dat het draagvermogen vloer minimaal 500 kg/m2 is, maar daarmee juist in overeenstemming. Een hoogst toelaatbare belasting veronderstelt immers een draagvermogen voor minimaal dezelf-de waarde. De eis waaraan de vloer moest voldoen, is dus tweemaal in de tekst van de huur-overeenkomst tot uitdrukking gebracht, en wel eenduidig.
4.9 In het licht van deze uitdrukkelijke bepalingen omtrent het draagvermogen (respectie-velijk de belastbaarheid) van de vloer, ligt het niet voor de hand dat partijen vervolgens met artikel 9.2 en/of artikel 4 van de Algemene Bepalingen hebben beoogd te bepalen dat [bedrijf X] dat draagvermogen diende te onderzoeken en dat bij gebreke van een zodanig onder-zoek van een gebrek geen sprake is. Aanvullende feiten of omstandigheden die mee kunnen brengen dat partijen toch een zodanige bedoeling hebben gehad, zijn niet aangevoerd. In dit verband is onvoldoende dat [bedrijf X] een professionele organisatie is, met deskundige adviseurs. Volgens de onbetwiste stellingen van [bedrijf X], werd de rechtsvoorganger van [appellant], [A], door een professionele makelaar bijgestaan. Als [A] – niettegenstaan-de de uitdrukkelijke bepalingen omtrent het draagvermogen (en de belastbaarheid) van de vloer – destijds een zo vergaande onderzoeksplicht voor [bedrijf X] (en zo vergaande ge-volgen in geval van onvoldoende onderzoek) beoogde als in dit geding door [appellant] wordt bepleit, had het op de weg van deze makelaar gelegen, om die bedoeling te expliciteren. Ook onvoldoende is dat (het vervolg van) artikel 9.2 een uitdrukkelijke bepaling omtrent asbest bevat. Wat [appellant] daaromtrent aanvoert, komt neer op een redenering a contrario. Die redenering spreekt ook daarom niet aan omdat de voorgaande artikelen van de huurovereen-komst omtrent asbest – anders dan omtrent het draagvermogen van de vloer – niets bepalen, zodat de vergelijking die [appellant] maakt met hetgeen partijen over asbest zijn overeenge-komen, mank gaat.
4.10 Het voorgaande neemt niet weg dat zich laat voorstellen dat [bedrijf X] tóch haar verwachtingen omtrent het draagvermogen lager had moeten stellen dan volgens hetgeen uit artikelen 1.5 en 8 van de huurovereenkomst volgt, namelijk in het geval dat [bedrijf X] daadwerkelijk wist dat dit draagvermogen minder dan 500 kg/m2 was, dan wel dit voor haar waarschijnlijk was. Dan lag het immers op de weg van [bedrijf X] om [A] ervoor te waarschuwen dat hij zich als verhuurder tot meer verplichtte dan zeker of waarschijnlijk met de realiteit in overeenstemming was.
4.11 In dit verband behoeft bespreking het beroep dat [appellant] doet op brieven van Pen-nings van 22 mei 2006 en 9 september 2008 (producties 16 en 3e van de zijde van [bedrijf X]), volgens welke een medewerker van dit bouwbedrijf zou hebben gezegd dat de on-dervloer geheel vervangen diende te worden omdat de kwaliteit onbekend was, respectieve-lijk het advies is gegeven om de bestaande betonvloer geheel te vervangen.
4.12 Uit beide brieven blijkt dat het gaat om wat gezegd is bij gelegenheid van een opname op 2 september 2004. Die opname vond dus plaats geruime tijd nadat de huurovereenkomst tot stand was gekomen, en ook nadat de toenmalige verhuurder, [A], door een aannemer werkzaamheden aan het pand had laten uitvoeren, waarbij een deel van de vloer reeds was vervangen. Voor zover hetgeen op 2 september 2004 is gebeurd de inhoud van de huurover-eenkomst redelijkerwijs nog kon beïnvloeden, geldt dat uit de beide brieven niet meer blijkt dan dat er twijfels waren over de kwaliteit van de ondervloer (in verband waarmee het vol-gens [bedrijf Y] beter was om de vloer geheel te vervangen) en niet dat een gebrek aan draag-vermogen zeker of waarschijnlijk was. Bij die stand van zaken mocht [bedrijf X] de ver-antwoordelijkheid voor het draagvermogen van de vloer laten liggen waar zij lag, namelijk bij de verhuurder en diens aannemer. Gelet op de uitdrukkelijke bepalingen in de huurover-eenkomst omtrent dat draagvermogen, mocht [bedrijf X] er immers van uitgaan dat (de aannemer van) [A] zich reeds de vraag had gesteld of het draagvermogen van de vloer voldoende was, te meer omdat de vloer inmiddels in opdracht van [A] deels was vervan-gen.
4.13 Anders dan [appellant] betoogt (memorie van grieven onder 45 en 46), is van een schending van de klachtplicht van artikelen 6:89 of 7:222 Burgerlijk Wetboek geen sprake, omdat het advies van [bedrijf Y] niet met zich bracht dat [bedrijf X] het gebrek kende of had ontdekt, of redelijkerwijs had moeten ontdekken. Ten overvloede wijst het hof op de regel van artikel 7:23 lid 1 Burgerlijk Wetboek voor het geval van koop, volgens welke kennisge-ving van het gebrek eerst na daadwerkelijke ontdekking behoeft plaats te vinden indien blijkt dat de zaak een eigenschap ontbreekt die deze volgens de verkoper bezat. Hoewel die regel niet voor huur geldt, ontleent het hof aan die bepaling het inzicht dat wat betreft een gebrek in een eigenschap die het verhuurde volgens de verhuurder bezat, niet spoedig zal mogen worden gezegd dat de huurder zijn klachtplicht heeft verzaakt omdat hij het gebrek redelij-kerwijs had moeten ontdekken.
4.14 Gelet op een en ander falen de eerste vijf grieven.
4.15 De zesde grief van [appellant] (genummerd als grief V) richt zich tegen hetgeen de kantonrechter onder 4.11 van het bestreden vonnis heeft overwogen.
4.16 De grief faalt. Bedoelde rechtsoverweging bevat beschouwingen van de kantonrechter in algemene zin omtrent artikel 7:208 en 7:209 Burgerlijk Wetboek en de ratio van die bepa-lingen. Naar volgt uit hetgeen de kantonrechter in het vervolg van het bestreden vonnis overweegt, is de strekking van deze beschouwingen niet dat [appellant] zich in verband met bedoelde bepalingen niet zou kunnen beroepen op een beperking van zijn aansprakelijkheid. Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend, is dat onjuist. Hier doet zich het geval voor dat de verhuurder bij het aangaan van de overeenkomst aan de huurder te kennen heeft gegeven dat de zaak het gebrek niet had in de zin van het slot van artikel 7:208 Burgerlijk Wetboek. Het gaat in dit geval immers niet om een ten achter blijven van het verhuurde bij wat de huurder in algemene zin mocht ver-wachten, maar om strijd met de herhaalde bepaling omtrent het draagvermogen (de belast-baarheid) van de vloer.
4.17 Het hof ziet aanleiding om de achtste en laatste grief van [appellant] (genummerd als grief VII) te bespreken vóór de zevende grief (genummerd als grief VI). Deze grief ziet op de overweging van de kantonrechter volgens welke irrelevant is dat [appellant] slechts belegger is en geen bijzondere bouwkundige kennis heeft en [bedrijf X] ten opzichte van [appellant] dezelfde rechten heeft als die zij had ten opzichte van [A].
4.18 Uit de toelichting op de grief (memorie van grieven onder 65 en 66) leidt het hof af dat [appellant] de juistheid van deze overweging niet bestrijdt voor zover het gaat om de vraag of sprake is van een gebrek, maar uitsluitend voor zover het betreft de vraag of [appellant] een beroep toekomt op de uitsluitingen van de aansprakelijkheid van de verhuurder in artikel 11.5 en volgende van de Algemene Bepalingen. [appellant] betoogt dat uit artikel 7:226 Bur-gerlijk Wetboek niet voortvloeit dat ook de kennis van [A] over de vloer op [appellant] overgaat.
4.19 Dit betoog houdt het hof op zichzelf voor juist. Artikel 7:226 Burgerlijk Wetboek brengt niet met zich mee dat alle kennis van de vorige eigenaar en verhuurder aan de opvol-gende eigenaar behoort te worden toegerekend. Bij de beoordeling van het beroep dat [appellant] doet op de uitsluitingen van de aansprakelijkheid van de verhuurder in artikel 11.5 en volgende van de Algemene Bepalingen dient er dus rekening mee te worden gehouden dat [appellant] bij het sluiten van de huurovereenkomst niet betrokken was, zodat geen sprake kan zijn van een tekortkoming die aan zijn opzet of bewuste roekeloosheid valt te wijten. In zo-verre is de grief terecht opgeworpen. Juist is uiteraard ook dat [appellant] “bij het aangaan van de huurovereenkomst het te geringe draagvermogen van de vloer niet kende of behoorde te kennen” (memorie van grieven onder 67). Anders dan waar [appellant] kennelijk vanuit gaat, is die omstandigheid echter niet allesbeslissend voor de vraag of een beroep op de bedoelde uitsluitingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat daar-voor alle omstandigheden van het geval van belang zijn. Het hof zal die omstandigheden onderzoeken naar aanleiding van de zevende grief van [appellant].
4.20 Voor zover [appellant] in de toelichting op zijn grief (memorie van grieven onder 69) suggereert dat hij in dit geding wordt aangesproken voor een vordering die [bedrijf X] tegen zijn rechtsvoorganger, [A], dient in te stellen, is dat onjuist. [bedrijf X] heeft huurprijsvermindering gevorderd over de periode van 29 juni tot 23 juli 2009. Toen was [appellant] reeds verhuurder. De schade waarvan [bedrijf X] vergoeding vordert, namelijk her-stelkosten en overige schade, is eveneens geleden na 2 september 2005, het moment waarop [appellant] eigenaar van het verhuurde is geworden.
4.21 De zevende grief van [appellant] (genummerd als grief VI) ziet op hetgeen de kanton-rechter heeft overwogen over het beroep van [appellant] op de aansprakelijkheidsuitsluitingen in artikel 11.5 en volgende van de Algemene Bepalingen.
4.22 In dit verband behoeft allereerst onderzoek of een beperking of uitsluiting van de aan-sprakelijkheid in verband met artikel 7:209 Burgerlijk Wetboek als zodanig mogelijk is. [bedrijf X] (memorie van antwoord onder 109 en conclusie van repliek onder 41) betoogt dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord, omdat de verhuurder het gebrek behoor-de te kennen in de zin van het slot van artikel 7:209 Burgerlijk Wetboek. Dit betoog faalt. De omstandigheid dat het hier gaat om een gebrek in een eigenschap die de verhuurde zaak vol-gens de huurovereenkomst diende te bezitten is onvoldoende om te kunnen oordelen dat de verhuurder het gebrek diende te kennen. De omstandigheid dat de toenmalige verhuurder [A] een aannemer heeft ingeschakeld, maakt dat niet anders. Dat deze [A] zou hebben gewaarschuwd, wordt door [bedrijf X] niet gesteld. In dit verband is van belang dat het hier gaat om een exoneratiebeding dat wordt ingeroepen in de verhouding tot een commerciële partij. Bij het voorgaande komt nog dat eventuele kennis van [A] niet aan [appellant] kan worden toegerekend, volgens hetgeen naar aanleiding van de achtste grief is overwogen.
4.23 Vervolgens is aan de orde of het beroep van [appellant] op de aansprakelijkheidsuitslui-tingen van artikel 11.5 en volgende van de Algemene Bepalingen naar maatstaven van rede-lijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat het beroep op deze uitsluitingen “niet acceptabel” is omdat de draagkracht van de vloer expliciet in de huurovereenkomst is geregeld. Volgens het vonnis beschikt het gehuurde niet over een essentiële eigenschap, zodat het beroep op de exoneratie “in strijd is met de redelijkheid en billijkheid”.
4.24 Daargelaten dat de juiste maatstaf is of het beroep op de aansprakelijkheidsuitsluitin-gen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, geldt dat de kanton-rechter ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de verschillende vormen van schade waarop de bedoelde uitsluitingen betrekking hebben.
4.25 Artikel 11.5 van de Algemene Bepalingen sluit geheel algemeen de aansprakelijkheid van de verhuurder uit voor “de gevolgen van gebreken, die hij niet kende of niet behoorde te kennen bij het aangaan van de huurovereenkomst”. Op dit beding kan [appellant] zich niet beroepen. De bepaling zou er in dit geval toe leiden dat de huurder, hoewel sprake is van een gebrek in een eigenschap waarvan de huurovereenkomst met zoveel woorden bepaalt dat het verhuurde die zal bezitten, geheel en al met lege handen staat, en zowel de kosten van herstel van het gebrek als alle overige schade voor het volle bedrag zelf dient te dragen. Dat is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar omdat aldus artikel 11.5 van de Algemene Bepalingen aan de artikelen 1.5 en 8 van de huurovereenkomst geheel en al hun belang ontneemt. Daarop behoefde [bedrijf X] redelijkerwijs niet bedacht te zijn.
4.26 Voor zover [appellant] zich ook in dit verband beroept op het advies van [bedrijf Y] (memorie van grieven onder 62 en 63) geldt daarvoor wat naar aanleiding daarvan hiervoor reeds is overwogen.
4.27 Aan de onaanvaardbaarheid van het beroep op artikel 11.5 van de Algemene Bepalin-gen kan niet afdoen dat eventuele kennis van [A] niet aan [appellant] kan worden toegere-kend. Daargelaten dat niets omtrent enige kennis van [A] vaststaat, is ook zonder enige kennis bij [appellant] als verhuurder onaanvaardbaar dat [bedrijf X] als huurder, hoewel sprake is van een gebrek in een eigenschap waarvan de huurovereenkomst met zoveel woor-den bepaalt dat het verhuurde die zal bezitten, geheel en al met lege handen staat, en zowel de kosten van herstel van het gebrek als alle overige schade voor het volle bedrag zelf dient te dragen.
4.28 Artikel 11.6 van de Algemene Bepalingen ziet in de eerste plaats op schade toege-bracht aan de persoon of goederen van huurder, dan wel derden. Dat tot de schade waarvoor [bedrijf X] vergoeding vordert, zulke schade behoort, is door [appellant] niet begrijpelijk toegelicht. De bepaling sluit in de tweede plaats uit het recht op huurprijsvermindering en andere vorderingen “in geval van vermindering van huurgenot ten gevolge van gebreken”. In zoverre is ook het beroep op artikel 11.6 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid on-aanvaardbaar, omdat het een zeer wezenlijke beperking van de aansprakelijkheid van de verhuurder bevat, hoewel sprake is van een gebrek in een eigenschap waarvan de huurover-eenkomst met zoveel woorden bepaalt dat het verhuurde die zal bezitten. Ook daarop be-hoefde [bedrijf X] redelijkerwijs niet bedacht te zijn.
4.29 Ook aan de onaanvaardbaarheid van het beroep op artikel 11.6 van de Algemene Be-palingen kan niet afdoen dat eventuele kennis van [A] niet aan [appellant] kan worden toegerekend. Daargelaten dat niets omtrent enige kennis van [A] vaststaat, is ook zonder enige kennis bij [appellant] als verhuurder onaanvaardbaar dat [bedrijf X] als huurder, hoe-wel sprake is van een gebrek in een eigenschap waarvan de huurovereenkomst met zoveel woorden bepaalt dat het verhuurde die zal bezitten, geen aanspraak kan maken op huurprijs-vermindering en evenmin op een andere remedie in verband met de vermindering van het huurgenot als gevolg van het gebrek. In dit verband is van belang dat het verstrekken van het overeengekomen huurgenot een hoofdverplichting van [appellant] als verhuurder is.
4.30 Anders ligt het met de beperking van de aansprakelijkheid voor “bedrijfsschade van huurder” in artikel 11.8 van de Algemene Bepalingen. Een zodanige uitsluiting van aanspra-kelijkheid voor dit type schade acht het hof niet ontoelaatbaar. In dit verband is van belang dat die uitsluiting wordt ingeroepen tegenover een commerciële partij. De omstandigheid dat het hier gaat om een gebrek in een eigenschap waarvan de huurovereenkomst met zoveel woorden bepaalt dat het verhuurde die zal bezitten, is onvoldoende om te kunnen oordelen dat ook het beroep op artikel 11.8 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaan-vaardbaar is. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat artikel 11.8 een bepaling is uit de Algemene Bepalingen ([bedrijf X] spreekt in dit verband van algemene voorwaarden), over de inhoud waarvan tussen partijen niet is onderhandeld. Ook overigens heeft [bedrijf X] onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld om dat te kunnen oordelen, ook niet in onder-linge samenhang beschouwd. In zoverre slaagt de grief.
4.31 [appellant] heeft bij memorie van grieven onder 72 bewijs aangeboden. Dat aanbod ziet in de eerste plaats op het horen van een medeweker van aannemersbedrijf [bedrijf Y] die kan verklaren dat hij [bedrijf X] in september 2004 heeft aangeraden de vloer te vervangen omdat hij de vloer niet “vertrouwde”. Aldus kan de getuige verklaren overeenkomstig het-geen waarvan het hof hiervoor reeds is uitgegaan. Het aanbod ziet in de tweede plaats op het horen van [A], die zou kunnen aangeven dat het draagvermogen van de vloer geen we-zenlijk element vormde bij de totstandkoming van de huurovereenkomst. Dit deel van het bewijsaanbod is onvoldoende toegesneden op concrete feiten en omstandigheden. Of het draagvermogen een wezenlijk element vormde, is een vraag van uitleg, welke uitleg afhanke-lijk is van concrete feiten en omstandigheden. Wat [appellant] omtrent die concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld, heeft het hof reeds in zijn beoordeling betrokken. Het aanbod ziet in de derde plaats erop dat [A] en de bouwkundig adviseur van [appellant] kunnen verklaren dat er geen omstandigheden waren op grond waarvan “[appellant] ([A]) bij het aangaan van de huurovereenkomst wist of behoorde te weten dat het draagvermogen van de vloer geen 500 kg/m2 was”. Dat is weer geheel in overeenstemming van hetgeen waarvan het hof hiervoor reeds is uitgegaan, zodat ook in zoverre geen reden bestaat om [appellant] over-eenkomstig zijn aanbod tot bewijslevering toe te laten.
4.32 Ook [bedrijf X] heeft een bewijsaanbod gedaan (memorie van antwoord onder 130), maar dat aanbod ziet niet op feiten of omstandigheden die van belang zijn voor de beoorde-ling van het beroep van [appellant] op artikel 11.8 van de Algemene Bepalingen, zodat het hof dat passeert.
4.33 De slotsom is dat de grieven in zoverre slagen dat [appellant] een beroep kan doen op de beperking van de aansprakelijkheid voor “bedrijfsschade van huurder” in artikel 11.8 van de Algemene Bepalingen. In zoverre zal het hof het bestreden vonnis vernietigen. Voor het overige falen de grieven. Na verwijzing zal de rechtbank, nadat partijen zich daarover nader hebben uitgelaten, dienen te onderzoeken welke van de schadeposten waarop [bedrijf X] aanspraak maakt, op bedoeld artikel 11.8 afstuiten.
4.34 In de uitkomst van het hoger beroep ziet het hof aanleiding om [appellant] te veroorde-len in de helft van de kosten van dat beroep aan de zijde van [bedrijf X], met compensatie van die kosten voor het overige. Bedoelde helft berekent het hof op € 2.356,50 voor griffie-recht (1/2 maal € 4.713,—) en op € 3.290,— voor salaris van de advocaat (1/2 maal tweeën-half punt tarief V à € 2.632,— per punt, namelijk één punt voor de memorie van antwoord, een half punt voor de antwoordakte en één punt voor het schriftelijk pleidooi). Als niet weer-sproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Arnhem, locatie Tiel, van 25 mei 2011 uitsluitend wat betreft de beoordeling van het beroep van [appellant] op artikel 11.8 van de Algemene Bepalingen en bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
verwijst de zaak naar de rechtbank Oost Nederland ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van dit arrest;